ECLI:NL:RVS:2008:BC4688

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705812/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ligplaatsvergunning woonboot door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 10 juli 2007 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van het college om de aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor een woonboot af te wijzen, vernietigd. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat [wederpartij] niet kon aantonen dat hij sinds de peildatum, 31 juli 1995, de woonboot permanent had bewoond. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [wederpartij] en dat het college de hardheidsclausule had moeten overwegen.

Tijdens de zitting op 17 januari 2008 werd het hoger beroep behandeld. Het college voerde aan dat de hardheidsclausule alleen van toepassing is in gevallen die niet zijn voorzien in de Regeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat de hardheidsclausule niet van toepassing was en dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college onvoldoende recht had gedaan aan de persoonlijke omstandigheden van [wederpartij].

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de proceskosten van [wederpartij] moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het zorgvuldig afwegen van persoonlijke omstandigheden bij besluiten over vergunningen en het toepassen van hardheidsclausules in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200705812/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/772 van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag van
[wederpartij] om een ligplaatsvergunning voor de [woonboot], gelegen aan de [locatie] te [plaats[ (hierna: de woonboot), afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op 13 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), opnieuw beslissend op het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door Y.A.M. Ekelschot, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, en door zijn [tante], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.
Ingevolge het vierde lid is het verboden, nadat een vergunning als bedoeld in het eerste lid is geweigerd, in de gemeente ligplaats in te nemen.
2.2. Het beleid ten aanzien van woonboten is neergelegd in de "Nota Amsterdam te water 1995", nadien geëvalueerd in het "Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water 1995" en aangepast in de "Regeling voor het verlenen van een speciale ligplaatsvergunning voor woonboten" (hierna: de Regeling).
In artikel 1, aanhef en onder j, van de Regeling is vermeld dat onder peildatum wordt verstaan: 31 juli 1995.
In artikel 3, eerste lid, van de Regeling is vermeld, voor zover thans van belang, dat aan de aanvrager de speciale ligplaatsvergunning slechts kan worden verleend indien:
a. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij uiterlijk vanaf de peildatum over de ononderbroken eigendom van de boot heeft beschikt;
b. naar het oordeel van burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat hij de boot sedert de peildatum permanent in het beheersgebied heeft bewoond.
In artikel 12 van de Regeling, voor zover thans van belang, is vermeld dat burgemeester en wethouders in de gevallen waarin door deze regeling niet is voorzien, kunnen overgaan tot verlening van de speciale ligplaatsvergunning, indien de bijzondere omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
2.3. Het college heeft de aanvraag van [wederpartij] om een ligplaatsvergunning voor de woonboot afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Daartoe heeft het college zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet in aanmerking komt voor een speciale ligplaatsvergunning omdat hij niet genoegzaam heeft aangetoond dat hij uiterlijk vanaf de peildatum, 31 juli 1995, op welke datum [wederpartij] pas veertien (lees: dertien) jaar oud was, de woonboot permanent in het beheersgebied heeft bewoond. Verder is volgens het college de formele eigenaar degene die als zodanig is geregistreerd, te weten "Visser Kraan-, Overslag- & Transportbedrijf". Voorts voldoet [wederpartij] niet aan de criteria van de gedoogronden van 1984 en 1989.
2.4. Het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] niet genoegzaam heeft aangetoond dat hij sinds de peildatum over de eigendom van de woonboot heeft beschikt en daar sedert die datum permanent heeft gewoond, is niet bestreden. Hetgeen [wederpartij], die geen hoger beroep heeft ingesteld, hieromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht dient buiten beschouwing te blijven.
2.5. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college naar aanleiding van de in bezwaar nadrukkelijk naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden aanleiding had moeten zien om te overwegen of toepassing kon worden gegeven aan de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 12 van de Regeling, dat dit in het bestreden besluit is nagelaten zodat dit besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd en dat hetgeen het college in het verweerschrift heeft uiteengezet onvoldoende recht doet aan de moeilijke omstandigheden van [wederpartij], zodat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te houden.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hardheidsclausule alleen kan worden toegepast indien het gaat om gevallen waarin niet is voorzien ten tijde van het opstellen van de Regeling. Volgens het college is wel degelijk voorzien in gevallen als het onderhavige, waarbij iemand niet voldoet aan de voorwaarden en verder niets kan aantonen. De Regeling is niet bedoeld om een uitbreiding van woonruimte op het water te creëren. Daarbij merkt het college op dat het de clausule slechts in enkele gevallen heeft toegepast en dan alleen indien niet was voldaan aan het eigendomsvereiste. Niet aannemelijk is volgens het college dat een veertienjarige (lees: dertienjarige) jongen een zelfstandig huishouden voert. Ondanks de persoonlijke omstandigheden van [wederpartij] bestaat geen aanleiding de hardheidsclausule toe te passen, aldus het college.
2.6.1. Ter zitting heeft het college desgevraagd aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat de hardheidsclausule ooit zal worden toegepast in een geval waarin niet wordt voldaan aan het vereiste van permanente bewoning. De hardheidsclausule is in deze situatie niet eerder toegepast en het is volgens het college onwaarschijnlijk dat dit zal gebeuren, omdat de Regeling juist ziet op het voortbestaan van woonruimte van diegenen die op de peildatum de schepen bewoonden. Het college heeft echter bevestigd dat beleid op dit punt ontbreekt. Het is naar het oordeel van de Afdeling ook niet aannemelijk gemaakt dat het college op dit punt een vaste gedragslijn hanteert. Op grond van de tekst van artikel 12 van de Regeling en hetgeen hiervoor is overwogen staat de omstandigheid dat niet aan het vereiste van permanente bewoning wordt voldaan dus niet op voorhand in de weg aan toepassing van de hardheidsclausule. Gelet op de bijzondere persoonlijke omstandigheden die [wederpartij] heeft aangevoerd kan, anders dan het college heeft gesteld, de passage in het bestreden besluit dat begrip bestaat voor de moeilijke persoonlijke situatie, maar dat het desondanks onaannemelijk wordt geacht dat een veertienjarig (lees: dertienjarig) kind een zelfstandig huishouden als bedoeld in de Regeling voert, niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering voor het niet toepassen van de hardheidsclausule. Ten aanzien van hetgeen het college verder heeft aangevoerd dient met de rechtbank te worden overwogen dat dit onvoldoende recht doet aan de bijzondere omstandigheden die zijn aangevoerd. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve terecht vernietigd en heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen ervan in stand te houden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 665,58 (zegge: zeshonderdvijfenzestig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008
419.