Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5530 van de rechtbank Haarlem van 20 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] aangebrachte grond, zand en verharding te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 26 april 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2007, verzonden op 25 april 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 5 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2007.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 3 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Marinus en mr. P. de Vries, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel [locatie] te [plaats] bestaat uit de percelen, kadastraal aangeduid als Westzaan, sectie […], nrs [A], [B], [C] en [D].
Het college heeft in het besluit van 17 januari 2006 vermeld dat is geconstateerd dat [appellant]:
- perceel [D] heeft opgehoogd met ongeveer 2000 m³ zandgrond;
- percelen [C] en [B] heeft opgehoogd met zandgrond;
- een deel van het perceel [B] heeft verhard met steengrind/puin en
- een deel van perceel [A] heeft verhard met steengrind/puin.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat de door hem verrichte werkzaamheden zonder aanlegvergunning mogen worden uitgevoerd, omdat hij deze werkzaamheden heeft verricht in het kader van het normale beheer en onderhoud van de percelen [A], [B], [C] en [D].
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Westzaan" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Veenweidegebied".
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), voor zover thans van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor Veenweidegebied bestemd voor:
a. agrarisch gebruik als open graslandgebied ten behoeve van grondgebonden veehouderijbedrijven;
b. behoud en herstel van cultuurhistorische waarden;
c. behoud en herstel van landschapswaarden;
d. behoud en herstel van natuurwaarden.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden om zonder vergunning of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) of in de gronden, genoemd in het onder die bepaling staande schema, de aldaar genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren.
Het aanbrengen van (gesloten) oppervlakteverhardingen is volgens dit schema verboden, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden vermeld in het derde en vierde lid.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, geldt het in het eerste lid vervatte verbod niet voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud.
Ingevolge het derde lid zijn werken en werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen één of meer waarden of functies van de in die artikelen bedoelde gronden, welke het plan beoogt te beschermen,
a. niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast;
b. de mogelijkheden voor het herstel van die waarden of functies niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, gelden in aanvulling op het gestelde in het tweede en derde lid de volgende voorwaarden:
g. de aan te leggen verharding mag niet meer dan 200 m² bedragen; indien het de uitbreiding van het erf bij een agrarisch bouwperceel betreft, mag maximaal 3000 m² worden verhard
h. een ophoging slechts mag geschieden in verband met het herstel van veenscheuren, het op hoogte houden van kaden rond percelen of het compenseren van zakkingen.
2.2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor het ophogen van gronden en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen ingevolge artikel 38, eerste lid, van de planvoorschriften een aanlegvergunning is vereist. [appellant] draagt terecht voor dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door [appellant] verrichte werkzaamheden reeds hierom niet zijn aan te merken als normaal beheer en onderhoud in de zin van artikel 38, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Het tweede lid vormt immers een uitzondering op het verbod dat is neergelegd in het eerste lid. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, aangezien de conclusie van de rechtbank dat geen aanleiding bestond om het besluit op bezwaar onjuist te achten, stand houdt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld, zij het op onjuiste gronden, dat deze werkzaamheden niet zijn aan te merken als normaal beheer en onderhoud in de zin van artikel 38, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. De ophoging van perceel [D] met ongeveer 20 cm kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het storten van zand op de percelen [C] en [B]. Ook het verharden van delen van de percelen [B] en [A] met steengrind dan wel puin kan niet als normaal beheer en onderhoud worden aangemerkt. De omstandigheid dat eerder erfverhardingen zijn aangebracht, wat daar ook van zij, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat voor de door [appellant] verrichte werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist.
2.2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 38, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008