Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 9 maart 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een periode van tien jaar voor een inrichting voor het reinigen en reconditioneren van metalen en kunststof vaten, verpakkingen en Intermediate Bulk Containers (hierna: IBC's) op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 27 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante] Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.M.J. Peeters, advocaat te Oosterhout, [gemachtigde], T. van den Heijkant en G. Jager, en het college, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en B.M.A.J. van den Bogaard, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellante] betoogt dat ten onrechte vergunning is verleend voor slechts tien jaar. Zij voert in dit verband aan dat haar inrichting geen inrichting is als bedoeld in categorie 28 van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), nu de vaten, verpakkingen en IBC's niet als afvalstoffen kunnen worden beschouwd. Zo deze stoffen wel afvalstoffen zijn, doet zich volgens haar de uitzondering van categorie 28, onderdeel 28.3, aanhef en onder g, van bijlage I behorende bij het Ivb voor, zodat haar inrichting om die reden geen inrichting is als bedoeld in categorie 28.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voor zover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge artikel 2.2 van het Ivb worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 28.4, onder a tot en met d en onder g, 28.5 en 28.6.
Categorie 28, onderdeel 28.1, van bijlage I behorende bij het Ivb, kort weergegeven, voor zover hier van belang, heeft betrekking op inrichtingen voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van (gevaarlijke) afvalstoffen.
Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.3, aanhef en onder g, van bijlage I behorende bij het Ivb blijven voor de toepassing van onderdeel 28.1 buiten beschouwing inrichtingen voor het reinigen van drukhouders, insluitsystemen, ketels, vaten, mobiele tanks, tankauto's of tank- of bulkcontainers.
Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I behorende bij het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder sub 1 tot en met sub 5 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer.
2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of een stof een afvalstof is, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311).
2.2.3. De Afdeling overweegt dat de vaten, verpakkingen en IBC's weliswaar, zoals [appellante] stelt, overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming kunnen worden hergebruikt. Dit is evenwel niet mogelijk zonder voorafgaande bewerking, te weten reiniging en reconditionering. Bij reconditionering kan het gaan om onder meer uitdeuken, blank stralen en lakken. Op het moment dat de vaten, verpakkingen en IBC's bij de onderhavige inrichting binnenkomen, zijn zij onbruikbaar geworden en als residu aan te merken. Niet is gebleken van omstandigheden waardoor desondanks moet worden geoordeeld dat de vaten, verpakkingen en IBC's geen stoffen zijn waarvan de afzenders zich ontdoen, voornemens zijn zich te ontdoen of zich moeten ontdoen. Gelet hierop moeten deze vaten, verpakkingen en IBC's die in de inrichting worden op- en overgeslagen en be- en verwerkt, als afvalstoffen worden aangemerkt.
Nu de vaten, verpakkingen en IBC's niet alleen worden gereinigd, maar tevens worden gereconditioneerd, doet de uitzondering van categorie 28, onderdeel 28.3, aanhef en onder g, van bijlage I behorende bij het Ivb zich niet voor.
Nu verder niet in geschil is dat de inrichting een capaciteit van meer dan 1.000 m3 heeft, is zij een inrichting als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I behorende bij het Ivb. Gelet op het gestelde in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2.2 van het Ivb heeft het college terecht bepaald dat de vergunning slechts geldt voor een bepaalde termijn en bedraagt deze termijn terecht niet meer dan tien jaar.
2.3. [appellante] richt zich tegen de vergunningvoorschriften 5.1.1, 5.1.4 tot en met 5.1.7, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.4 tot en met 5.2.6 en 5.4.2. Zij betoogt dat het college deze voorschriften niet aan de vergunning heeft kunnen verbinden, nu haar inrichting geen afvalstoffeninrichting is.
Nu in het bovenstaande is geconcludeerd dat, in tegenstelling tot wat [appellante] betoogt, de vaten, verpakkingen en IBC's als afvalstoffen moeten worden beschouwd, kan het beroep reeds daarom in zoverre niet slagen.
2.4. [appellante] richt zich tegen vergunningvoorschrift 2.3.2.
Ingevolge dit voorschrift moeten ter plaatse van de naverbrander binnen zes maanden na de inwerkingtreding van het bestreden besluit en vervolgens eens per drie jaar de inkomende stroom en de uitworp van koolwaterstoffen worden gemeten. Per keer moeten drie metingen worden uitgevoerd. Op grond van deze metingen dient vergunninghoudster aan het college te rapporteren omtrent de emissie naar de lucht van koolwaterstoffen uit de naverbrander en omtrent het rendement van deze installatie.
[appellante] betoogt dat een eenmalige meting afdoende is, nu verbranding geschiedt onder een hoge temperatuur, waarvan continue meting is voorgeschreven in vergunningvoorschrift 2.3.3.
2.4.1. Het college betoogt dat de meetverplichting is gebaseerd op de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil). Met temperatuurmeting kan naar het oordeel van het college niet worden volstaan ter controle van de emissie naar de lucht van koolwaterstoffen uit de naverbrander en het rendement van deze installatie. Mede gezien het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van het college onjuist is. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat voorschrift 2.3.2 nodig is ter bescherming van het milieu.
2.5. [appellante]. richt zich tegen vergunningvoorschrift 1.2.1.
Ingevolge dit voorschrift moet binnen de inrichting een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond dienen ten minste te zijn aangegeven:
a. alle gebouwen en de installaties met hun functies;
b. alle opslagen van stoffen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
Omtrent onderdeel a betoogt [appellante] dat de plattegronden die reeds zijn overgelegd aan het college en aan de brandweer, volstaan. Het is volgens haar niet nodig de functie van gebouwen en installaties op een plattegrond kenbaar te maken. Omtrent onderdeel b betoogt [appellante] dat deze informatie in de aanvraag is te achterhalen. Het vermelden van deze gegevens op een plattegrond is volgens haar daarom niet nodig ter bescherming van het milieu.
2.5.1. Het college stelt dat de tekeningen waarop [appellante] doelt, geen onderdeel uitmaken van de vergunning en dat [appellante] hier daarom niet aan is gehouden. Het college betoogt verder dat het in verband met de externe veiligheid van belang is dat veiligheidsdiensten op een aanwezige plattegrond een actueel overzicht hebben van de in voorschrift 1.2.1 genoemde gegevens. Mede gezien het deskundigenbericht ziet de Afdeling gezien het betoog van het college in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 1.2.1 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Hamond
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008