Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
Bij besluit van 29 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Renkum het bestemmingsplan "Oosterbeek-Zuid 2006" (hierna: het plan) vastgesteld.
Bij besluit van 27 februari 2007, no. 2006-015348, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 23 april 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2007, beroep ingesteld.
[partij a] en [partij b] zijn met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college). Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
Verweerder heeft bij brief van 11 juli 2007 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 3]. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2007, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Renkum, vertegenwoordigd door ing. A. Ruiter, ambtenaar in dienst van de gemeente. Voorts is daar gehoord [partij b], vertegenwoordigd door mr. drs. I.E. Nauta.
2.1. Het college betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 3] op de grond dat het te laat zou zijn ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 27 februari 2007 gedeeltelijk goedkeuring aan het plan onthouden. Ingevolge artikel 29, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt, voor zover hier van belang, het besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.
Ingevolge artikel 56a, aanhef en onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de WRO.
Het besluit van verweerder van 27 februari 2007 is bekendgemaakt op 2 maart 2007. De beroepstermijn is daarmee, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, begonnen op 10 april 2007 en geëindigd op 21 mei 2007. Het beroepschrift van [appellant sub 3] is op 25 april 2007, en derhalve binnen de beroepstermijn, ingekomen bij de Raad van State. Het beroep is ontvankelijk.
2.2. Het plan is een herziening van onder meer de bestemmingsplannen "Oosterbeek 1983" en "Oosterbeek 1983, herziening Utrechtseweg (Snippenberg)" en heeft betrekking op het deel van de kern Oosterbeek dat ten zuiden van de Utrechtseweg ligt. Daarnaast ziet het plan op het terrein tussen de Wolterbeekweg en de Utrechtseweg. Het plan heeft hoofdzakelijk een conserverend karakter. Appellanten wonen in het plangebied, aan de [locatie 1], [locatie 2].
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. [appellant sub 1] voert als procedureel bezwaar aan dat verweerder hem ondanks een telefonische toezegging niet in de gelegenheid heeft gesteld een mondelinge toelichting op de door hem ingebrachte bedenkingen te geven.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit deze wettelijke bepalingen volgt dat met ingang van 1 juli 2005 de in artikel 27 van de WRO opgenomen verplichting om degenen die overeenkomstig dat artikel tijdig bedenkingen hebben ingediend in de gelegenheid te stellen een nadere mondelinge toelichting te geven, is vervallen. Omdat het ontwerp van het plan met ingang van 7 september 2005 ter inzage heeft gelegen, bestond ten aanzien van de door [appellant sub 1] ingediende bedenkingen geen wettelijke verplichting om hem deze gelegenheid te bieden.
Met betrekking tot de gestelde telefonische toezegging wordt overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat een aan verweerder toe te rekenen toezegging is gedaan, die gevolgen moet hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.5. [appellant sub 1] voert voorts als procedureel bezwaar aan dat verweerder hem ten onrechte geen bericht heeft gestuurd dat de behandeling van de door hem ingebrachte bedenkingen langer dan acht weken duurde.
Niet in geschil is dat verweerder bij brief van 7 september 2006 heeft toegezegd appellant te berichten indien de bedenkingen niet binnen acht weken werden afgehandeld. Hoewel het zorgvuldiger was geweest [appellant sub 1] een dergelijk bericht toe te sturen, bestaat geen aanleiding om op grond van deze onregelmatigheid tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.
Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
2.6. [appellant sub 1] voert aan dat verweerder heeft miskend dat het bouwvlak op de percelen Utrechtseweg 96-100 ten onrechte ongeveer 3 meter naar voren is gelegd ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan en dat thans tot aan de voorgevelrooilijn van de Utrechtseweg kan worden gebouwd. Hij stelt ten gevolge van deze wijziging in zijn woon- en leefklimaat te worden aangetast en noemt in dit verband verminderde zontoetreding, beperking van het uitzicht en aantasting van de privacy. Daarnaast is door verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze wijziging voor de bezonning en dit is in strijd met een uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005 in zaak no.
200409515/1, aldus [appellant sub 1].
2.6.1. Verweerder heeft zich in navolging van het gemeentebestuur op het standpunt gesteld dat het bouwvlak ter plaatse uit het voorgaande bestemmingsplan is overgenomen en dat van een verruiming van de bouwmogelijkheden derhalve geen sprake is.
2.6.2. Het vorige voor het onderhavige deel van de Utrechtseweg van toepassing zijnde bestemmingsplan betrof het plan "Oosterbeek 1983, herziening Utrechtseweg (Snippenberg)". Dit plan is bij besluit van 23 april 2003 door de gemeenteraad van Renkum vastgesteld en bij besluit van 30 juni 2003 door verweerder goedgekeurd en is onherroepelijk. Het daarvoor van toepassing zijnde bestemmingsplan voor het onderhavige gebied betrof het plan "Oosterbeek 1983" en weer daarvoor was het geldende bestemmingsplan het plan "Oosterbeek 1969".
2.6.3. Uit de stukken is gebleken dat het voorgaande plan voor de onderhavige percelen, te weten het plan "Oosterbeek 1983, herziening Utrechtseweg (Snippenberg)", is opgesteld om de bouw van een nieuw pand met drie bouwlagen op de percelen Utrechtseweg 96-100 mogelijk te maken. Voor de bouw van dit pand is vervolgens bouwvergunning verleend en het pand is onder vigeur van het voorgaande plan gerealiseerd.
Ter zitting is gebleken dat bij het opstellen van het onderhavige plan de bestaande situatie in het plangebied als uitgangspunt is genomen en dat de in het daaraan voorafgaande plan opgenomen bouwmogelijkheden voor de percelen Utrechtseweg 96-100 zijn overgenomen. Gebleken is dat hierbij de bestaande, onder het vorige plan reeds volledig benutte, bouwgrens is gerespecteerd en dat in het plan geen nieuwe bouwmogelijkheden zijn vastgelegd. Ter zitting is namens de gemeenteraad van Renkum desgevraagd nogmaals bevestigd dat het onderhavige plan geen mogelijkheden biedt om het pand op de percelen Utrechtseweg 96-100 uit te breiden op de door [appellant sub 1] bedoelde plaats, te weten tot aan de voorgevelrooilijn van de Utrechtseweg.
Uit het vorenstaande volgt dat thans vast staat dat de bestaande situatie op de percelen Utrechtseweg 96-100 in het onderhavige plan is vastgelegd en dat van een verruiming van de bouwmogelijkheden op deze percelen derhalve geen sprake is. Nu van een wijziging geen sprake is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van appellant niet wordt aangetast en dat voor het opstellen van een bezonningsstudie geen aanleiding bestond.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.7. [appellant sub 2] stelt in beroep dat het perceel [locatie 2] te [plaats] ten onrechte geen woonbestemming heeft gekregen en voert hiertoe aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem overgelegde rapportage van 16 januari 2006 van Bureau van Droffelaar, waaruit blijkt dat er geen stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen de bouw van een woning op dit perceel, en dat ten onrechte niet is ingegaan op de positieve adviezen van de Welstandscommissie. Volgens [appellant sub 2] is het niet toekennen van een woonbestemming aan het perceel in strijd met artikel 10 van de WRO alsmede met het in het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het Streekplan) neergelegde beleid ten aanzien van inbreidingslocaties. Tot slot stelt hij zich op het standpunt dat hij door het plan in een nadeliger positie komt te verkeren in vergelijking met het vorige bestemmingsplan door het ontbreken van flexibiliteitsbepalingen ten aanzien van het perceel.
2.7.1. Aan het perceel is in het plan de bestemmingen "Voorerf" en "Achtererf" toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het plan zijn de op de plankaart voor "Voorerf" en "Achtererf" aangewezen gronden niet bestemd voor gebouwen.
Uit het vorenstaande volgt dat het voorliggende plan niet voorziet in de mogelijkheid om een woning te realiseren op het onderhavige perceel.
2.7.2. [appellant sub 2] heeft bij zijn bedenkingengeschrift van 1 september 2006, ter onderbouwing van het daarin aangevoerde, een rapportage van Bureau van Droffelaar van 16 januari 2006 gevoegd en de inhoud van deze rapportage daarin herhaald en ingelast. In het bestreden besluit heeft verweerder met betrekking tot de door appellant ingebrachte bedenkingen evenwel volstaan met een verwijzing naar de gemeentelijke reactie op de zienswijzen, zoals vervat in de nota van wijzigingen behorende bij het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad van Renkum van 29 juni 2006. Zoals hiervoor is gebleken, heeft appellant in zijn bedenkingengeschrift echter niet uitsluitend het in de zienswijze door hem aangevoerde herhaald. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder voornoemde rapportage ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat, gelet hierop, niet is gebleken dat verweerder bij de afweging van de belangen in afdoende mate rekening heeft gehouden met de belangen van appellant.
2.7.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemmingen "Voorerf" en "Achtererf" voor het perceel [locatie 2]. De overige argumenten van appellant behoeven gelet hierop geen verdere bespreking.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.8. Ter zitting heeft [appellant sub 3] zijn beroep beperkt tot de stelling dat het hoofdgebouw van [partij b] op het perceel [locatie] te [plaats] ten onrechte de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" heeft gekregen en geen maatbestemming. Hij stelt dat de beslissing tot wijziging van de bestemming van het perceel ten onrechte zonder inspraak van de omwonenden is genomen. Daarnaast biedt de omschrijving van deze bestemming in artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften volgens appellant te ruime mogelijkheden, waardoor thans en in de toekomst van het hoofdgebouw op het perceel, na de eventuele verkoop ervan, een ongewenst en oncontroleerbaar gebruik kan worden gemaakt.
2.8.1. Op het onderhavige perceel is het hoofdgebouw van [partij b] gevestigd. Het pand is sinds ongeveer 1974 in gebruik als kantoor- en behandelcentrum en heeft thans geen woonfunctie. In het pand bevinden zich therapieruimtes voor psychiaters, kamers voor maatschappelijk werkers en gedragstherapeuten en voorts bevindt zich in het pand een ruimte voor het management en de ondersteuning van [partij b].
In het voorgaande bestemmingsplan "Oosterbeek 1983" was aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend met de aanduiding "A2" en was het gebruik van het hoofdgebouw op het perceel onder het in artikel 27, onder a, opgenomen overgangsrecht van de voorschriften van dat plan gebracht. Ook in het daarvoor van toepassing zijnde bestemmingsplan "Oosterbeek 1969" was aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "A2" toegekend.
Het onderhavige plan is, na het aannemen van een amendement daartoe, gewijzigd vastgesteld voor het onderhavige perceel. Daarbij is de in het ontwerpbestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming "Wonen" omgezet in de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de aanduiding "wonen toegestaan".
2.8.2. Met betrekking tot de gewijzigde planvaststelling wordt overwogen dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een plan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vast staat dat de gemeenteraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang echter niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.
2.8.3. Met betrekking tot de aan het pand op het perceel
[locatie] toegekende bestemming wordt overwogen dat dit perceel onder vigeur van het vorige plan een woonbestemming had en dat het feitelijke gebruik van de bebouwing op het perceel onder het overgangsrecht van dat plan was gebracht. Uit de stukken is niet gebleken dat het gemeentebestuur bij het opstellen van het onderhavige plan een ander doel voor ogen stond dan het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik van het onderhavige perceel. Aan het perceel is in het plan evenwel een bestemming toegekend die, gelet op de in artikel 10, eerste lid, van de voorschriften van het plan neergelegde bestemmingsbepaling, ruimere gebruiksmogelijkheden biedt dan het bestaande gebruik, nu ook andere maatschappelijke voorzieningen op het perceel mogelijk worden gemaakt. De Afdeling is niet gebleken dat verweerder de gevolgen van de gekozen wijze van bestemmen van het perceel heeft onderkend dan wel deze gevolgen bij de afweging van de betrokken belangen heeft betrokken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat bij de bestemmingswijziging uitsluitend is gekeken naar de bestaande situatie en dat de eventuele gevolgen van die wijziging, waaronder de mogelijke verkeersaantrekkende werking van de ruimere bestemming, niet bij de beoordeling zijn betrokken.
2.8.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" voor het perceel [locatie]. Het overige door [appellant sub 3] aangevoerde behoeft gelet hierop geen verdere bespreking.
2.9. Verweerder dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van 27 februari 2007, no. 2006-015348,
a. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemmingen "Voorerf" en "Achtererf" voor het perceel [locatie] te [plaats],
b. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" voor het perceel [locatie] te [plaats];
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) ieder vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008