Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
Bij besluit van 16 januari 2007, kenmerk 2006REG004006i, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Utrecht bij besluit van 29 juni 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Leidse Rijn Park".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, vergezeld door [gemachtigden], het college, vertegenwoordigd door N.M. van Hattem, ambtenaar in dienst van de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door R. Maseda, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellante] voert aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat voorziet in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" voor haar perceel [locatie] en zover het voorziet in de bestemming "Gemengde doeleinden, uit te werken 1 (UGD)" voor het ten zuidoosten aangrenzende plandeel. Op haar bedrijventerrein [locatie] vonden en vinden activiteiten plaats die onder categorie 3 van de Utrechtse bedrijvenlijst vallen, terwijl de toegekende bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met zich brengt dat slechts de onder categorieën 1 en 2 vallende activiteiten van die bedrijvenlijst zijn toegestaan, waardoor zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt.
De aan het ten zuidoosten aangrenzende plandeel toegekende bestemming "Gemengde doeleinden, uit te werken 1 (UGD1)" beperkt haar evenzeer in haar bedrijfsvoering, omdat tussen de nieuw te bouwen woningen waarin dat plandeel voorziet en het bedrijventerrein onvoldoende afstand in acht is genomen om categorie 3 activiteiten op haar bedrijventerrein te mogen blijven verrichten. Volgens [appellante] heeft de raad door deze bestemmingen aan de plandelen toe te kennen in strijd gehandeld met het uitgangspunt van het bestemmingsplan, aangezien haar bestaande rechten niet als zodanig zijn bestemd. Hieruit volgt volgens [appellante] dat het college goedkeuring aan de plandelen had moeten onthouden.
2.2.1. Het college heeft geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit een door de raad verricht onderzoek is gebleken dat geen categorie 3 activiteiten op het bedrijventerrein worden verricht. Het op het terrein gevestigde aannemings- en wegenbouwbedrijf is niet in bedrijf en de feitelijke activiteiten van de overige op dit terrein gevestigde bedrijven vallen volgens de raad binnen bedrijfscategorie 2. Volgens het college volgt uit de plansystematiek dat de raad heeft kunnen volstaan met het toekennen van een bestemming die vestiging toestaat van bedrijven die behoren tot de categorieën 1 en 2.
2.2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
2.2.3. De raad heeft ter zitting mededeling gedaan van een in zijn opdracht op 28 september 2007 verricht onderzoek naar de aard en omvang van de op het bedrijventerrein van [appellante] gevestigde bedrijven. [appellante] heeft bezwaren geuit tegen het eerst ter zitting overleggen van de onderzoeksresultaten.
Zoals ter zitting is medegedeeld, zal de Afdeling de resultaten van dit onderzoek wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Hiervoor bestaat temeer aanleiding nu de raad desgevraagd ter zitting heeft meegedeeld dat het onderzoeksrapport drie weken voor de zitting gereed was en dat de verzending ervan naar de Afdeling en [appellante] kennelijke abusievelijk achterwege is gebleven. De door de raad aangevoerde omstandigheden vormen geen aanleiding een rechtvaardiging voor zijn handelwijze aanwezig te achten.
2.2.4. Uit de stukken blijkt dat met het plan onder meer wordt beoogd feitelijk reeds bestaande bedrijven als zodanig te bestemmen.
Aan het perceel van [appellante] is in het plan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" toegekend. Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder 1.1., van de planvoorschriften zijn deze gronden onder meer bestemd voor de bedrijven die zijn genoemd in bijlage 2 onder de categorieën 1 en 2 of daarmee gelijk te stellen bedrijven.
2.2.5. Niet in geschil is dat het aannemings- en wegenbouwbedrijf van [appellante] sedert begin jaren zeventig van de vorige eeuw is gevestigd aan de [locatie] en dat het bedrijf in 1982 met bouwvergunning een loods heeft gebouwd ten behoeve van verhuur. Deze loods is sedertdien aan diverse bedrijven verhuurd.
Uit het deskundigenbericht van de StAB kan worden afgeleid dat het aannemings- en wegenbouwbedrijf van [appellante] niet meer actief is en dat de loods is verdeeld in negen units, waarvan acht units worden verhuurd. Een unit is in eigen beheer van [appellante] voor opslag van materialen voor het beheer van de gronden.
Het deskundigenbericht vermeldt verder dat een ander aannemingsbedrijf twee units in gebruik heeft voor een deel van het bedrijf en dat dat deel van het bedrijf als een categorie 3 bedrijf kan worden aangemerkt. Een ter plekke gevestigd standbouwbedrijf kan volgens het deskundigenbericht als een categorie 2 à 3 bedrijf worden aangemerkt. Het deskundigenbericht vermeldt voorts dat de overige bedrijven overeenkomen met bedrijven in categorie 3 van de Utrechtse lijst.
Gelet op de hiervoor weergegeven informatie uit het deskundigenbericht kan niet met succes staande worden gehouden dat op het bedrijventerrein uitsluitend categorie 1 of 2 bedrijven zijn gevestigd.
2.3. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat de plandelen zijn vastgesteld in strijd met artikel 9 Bro 1985. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover dit betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", dat betrekking heeft op [locatie], en het daaraan ten zuidoosten grenzende plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden, uit te werken categorie 1 (UGD1)", zoals hierna nader is aangegeven, voor vernietiging in aanmerking komt.
2.3.1. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 januari 2007, kenmerk 2006REG004006i, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", dat betrekking heeft op [locatie]";
b. het aan het onder a. genoemde plandeel ten zuidoosten grenzende plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden, uit te werken categorie 1 (UGD)", wat betreft een strook van 40 meter die direct grenst aan het plandeel onder a.;
III. onthoudt goedkeuring aan de hiervoor onder a. en b. genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III. gestelde in de plaats treedt van het besluit van 16 januari 2007;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 663,38 (zegge: zeshonderddrieënzestig euro en achtendertig cent) waarvan een deel groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heide-Boertien
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008