Datum uitspraak: 15 februari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
Bij besluit van 29 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [vergunninghouder], thans [verzoeker] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 november 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 februari 2008, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, E.L. Korevaar en J. Quant, en het college, vertegenwoordigd door J. Schrijnemaekers-Spätjens, H. Bakkeren, A. de Jong en I. Bijvoet, allen werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft [verzoeker] het verzoek ingetrokken voor zover het betrekking heeft op de toepasselijkheid van de vergunningvoorschriften 5.2.1 en 5.2.2 ten aanzien van het opwarmen van materieel.
2.3. Het verzoek betreft de vergunningvoorschriften 1.1.8, 2.3.3, 8.1.1 en 8.1.3.
2.4. Ingevolge voorschrift 1.1.8 moeten, voordat met de inwendige reiniging en/of het opwarmen van tankauto’s en tankcontainers wordt begonnen, bij de vergunninghouder van de als laatste hierin vervoerde gevaarlijke stoffen, de volgende eigenschappen (indien bekend) geregistreerd zijn in het digitale reinigingsprogramma zoals beschreven in de aanvraag: a. vlampunt;
b. ontledingstemperatuur (indien lager dan vlampunt);
c. de onderste en bovenste explosiegrens;
e. de dampspanning bij 200C.
De verantwoordelijke voor de handeling (reiniging of opwarmen) moet deze eigenschappen aantoonbaar hebben geraadpleegd voordat de handeling plaatsvindt.
2.4.1. [verzoeker] kan zich niet vinden in dit voorschrift en voert daartoe aan dat het college heeft miskend dat het opzetten en onderhouden van het voorgeschreven alomvattende digitale reinigingsprogramma een tijdrovende, vrijwel onmogelijke eis is en tevens onnodig is, nu de gegevens reeds op andere wijze beschikbaar zijn.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn binnen de inrichting van [verzoeker] de gegevens betreffende de stofeigenschappen grotendeels voorhanden via een digitaal registratiesysteem en wordt in aanvulling daarop gebruik gemaakt van chemiekaartboeken en MSDS-sheets.
Hoewel de voorzitter voorshands niet uitsluit dat de bescherming van het milieubelang vergt dat de gegevens in één database worden opgeslagen, behoeft de definitieve beantwoording van deze vraag nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
Gezien deze omstandigheden, en nu niet is gebleken dat de nadelige gevolgen voor het milieu zodanig zijn dat onmiddellijke uitvoering van de in voorschrift 1.1.8 voorgeschreven maatregelen noodzakelijk is, ziet de voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Ingevolge voorschrift 2.3.3 moeten restladingen, die conform voorschrift 3.1.6 zijn afgetapt, per tankauto apart worden opgeslagen. In afwijking hiervan kan vergunninghouder een andere werkwijze, als onderdeel van het AV-AO/IC, ter goedkeuring voorleggen aan het bevoegd gezag.
2.5.1. [verzoeker] kan zich niet verenigen met dit voorschrift en voert daartoe aan dat door het opnemen van een (opnieuw) benodigde goedkeuring voor het AV-AO/IC in voorschrift 2.3.3 een onduidelijke en onnodig bezwarende situatie wordt gecreëerd.
2.5.2. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat het apart opslaan van restladingen geen praktijk is binnen de inrichting van [verzoeker].
Nu naar voorlopig oordeel niet aannemelijk is geworden dat de reeds jaren bestendige praktijk volgens welke de restladingen in één grote container bijeengevoegd worden, tot onaanvaardbare situaties heeft geleid, acht de voorzitter de nadelige gevolgen voor het milieu voorshands niet zodanig dat onmiddellijke uitvoering van de in voorschrift 2.3.3 voorgeschreven maatregelen noodzakelijk is. Er bestaat dan ook aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Ingevolge voorschrift 8.1.1 dienen de verschillende onderdelen van de afvalwaterzuiveringsinstallatie (de olie-sedimentafscheider, de influentput, de tweede olieafscheider, egalisatie/buffertanks, fysisch-chemische zuivering en de biologische waterbehandeling) te zijn afgesloten van de buitenlucht.
2.6.1. [verzoeker] kan zich niet vinden in dit voorschrift en voert daartoe aan dat dit voorschrift onnodig bezwarend is, nu uit de door het college toegepaste zogeheten BAT-referentiedocument (BREF) volgt dat slechts de behandel- en reactievaten van de fysisch-chemische waterzuivering moeten zijn afgesloten en slechts zeker gesteld moet worden dat de ventilatieopeningen via een toereikende scrubber en andere reducerende systemen worden geleid.
2.6.2. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Het college heeft voor het vaststellen van de beste beschikbare technieken ten aanzien van de waterzuivering binnen de inrichting aangesloten bij het BREF on Best Available Techniques for the Waste Treatments Industries. In BAT 72d is opgenomen dat de behandel- en reactievaten van de fysisch-chemische waterzuivering moeten zijn afgesloten en dat zeker gesteld moet worden dat de ventilatieopeningen via een toereikende scrubber en andere reducerende systemen worden geleid.
Naar het oordeel van de voorzitter behoeft het geschilpunt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent.
Door het college is niet weersproken dat het binnen de inrichting praktijk is dat de behandel- en reactievaten van de fysisch-chemische waterzuivering zijn afgesloten. De voorzitter is niet gebleken dat de nadelige gevolgen daarvan voor het milieu zodanig zijn dat onmiddellijke uitvoering van de in voorschrift 8.1.1 voorgeschreven maatregelen noodzakelijk is. Er bestaat dan ook aanleiding dienaangaande een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Ingevolge voorschrift 8.1.3 moeten het slib en andere afvalstoffen welke onttrokken worden uit de afvalwaterzuivering in een gesloten opvangvoorziening worden opgeslagen en afgevoerd, zodat emissies van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) en/of geur zoveel mogelijk worden voorkomen.
2.7.1. [verzoeker] kan zich niet vinden in dit voorschrift en betoogt daartoe dat de eis om een strikt gesloten opvangvoorziening te hebben, niet noodzakelijk is nu door de aanwezigheid van een vloeistofdichte container aan het vereiste van toepassing van het toepassen van voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken wordt voldaan. Voorts zorgt het opleggen van deze eis voor een onwerkbare situatie, nu volgens het bestaande systeem de container in een strikt gesloten systeem niet met slib kan worden gevuld.
2.7.2. [verzoeker] heeft in paragraaf 5.1 van de aanvraag aangegeven dat het zuiveringsslib ter reductie van VOS in een gesloten systeem wordt opgeslagen en dat het slibtransport plaatsvindt via gesloten leidingen en na ontwatering in gesloten containers wordt afgevoerd. De voorzitter is niet gebleken dat voorschrift 8.1.3 zodanig van de aanvraag afwijkt dat dit aanleiding kan geven voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat thans een vloeistofdichte, (deels) afgedekte container wordt gebruikt, deze - naar onweersproken gesteld - geen geurklachten veroorzaakt en door [verzoeker] is bedoeld om een vloeistofdichte althans niet volledig gesloten opvangvoorziening aan te vragen, leidt niet tot een ander oordeel.
2.8. Gelet op het vorenstaande, en na afweging van de betrokken belangen, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 29 november 2007, kenmerk 300834/ 20672230, voor zover het de vergunningvoorschriften 1.1.8, voor wat betreft de zinsnede "in het digitale reinigingsprogramma", 2.3.3 en 8.1.1, betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Rotterdam aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Rotterdam aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2008