Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, zich noemend Belangengroep Vogelwijk, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4036 van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
Bij besluiten van 4 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (hierna: het college) aan de stichting Stichting Maasdelta Groep (hierna: Maasdelta) vrijstellingen en bouwvergunningen verleend voor het oprichten van vijf appartementengebouwen (Tetris I tot en met V) op percelen aan de Wulpstraat en de Pluvierhof te Hellevoetsluis.
Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2007, verzonden op 4 juni 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 augustus 2006 vernietigd en de besluiten van 4 april 2006 geschorst tot zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2007.
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 4 april 2006 gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard en die besluiten gedeeltelijk in stand gelaten.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Maasdelta heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2008, waar [appellant] en anderen, in de personen van [appellant] en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. de Waard, F. van Wijk en drs. A.J.G.M. Reuter, ambtenaren in dienst van de gemeente, en ing. N. Faber, werkzaam bij Ingenieursbureau Oranjewoud B.V., zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Maasdelta, vertegenwoordigd door mr. J.W.A. Meesters, advocaat te Utrecht.
2.1. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de bouwplannen in strijd zijn met het bestemmingsplan "Hoonaart" (hierna: het bestemmingsplan), wordt overwogen dat dit op zichzelf juist is, doch niet leidt tot het beoogde doel, nu het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstellingen van dat plan heeft verleend.
2.2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwplannen niet in strijd zijn met het "Structuurplan Hellevoetsluis 2010+" (hierna: het structuurplan).
2.2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit paragraaf 2.9 van het structuurplan volgt dat naast het voeren van een marktgericht woningbouwbeleid stedelijke vernieuwing een belangrijk speerpunt van beleid vormt. Voorts heeft zij terecht gewezen op paragraaf 5.3.1, waaruit volgt dat vanuit het oogpunt van behoud van ecologische, recreatieve en economische waarde van het buitengebied de voorkeur van het college uitgaat naar woningbouwlocaties binnen de bebouwde kom (inbreidingslocaties) in plaats van uitbreiding. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de bouwplannen niet in strijd zijn met het structuurplan. De enkele vermelding in het structuurplan dat groen niet is weg te denken uit de stad of het buitengebied, leidt, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet tot een ander oordeel, nu dit niet betekent dat een afname van groen in strijd met het structuurplan moet worden geacht. Dat in het structuurplan wordt vermeld dat de gemeente, gelet op de huidige ontwikkelingen binnen het wonen als ook de economische ontwikkelingen, denkt aan de ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardig woonmilieu in een zeer lage dichtheid, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dat betreft immers niet meer dan een door het gemeentebestuur mogelijk geachte toekomstige ontwikkeling van het betrokken gebied die bovendien andere typen woningen geenszins uitsluit. Dat wat de na te streven milieukwaliteit betreft in het structuurplan wordt opgemerkt dat een te sterke dynamiek in een woonwijk leidt tot (milieu)problemen zoals geluid, externe veiligheid en stank, maakt het voorgaande ten slotte evenmin anders. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de dynamiek als bedoeld in het structuurplan door de komst van de appartementengebouwen in die mate zal toenemen, dat dit strijd met het structuurplan oplevert.
2.3. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat voorzien zal worden in voldoende parkeerplaatsen. Volgens hen zijn sommige van de voorziene parkeerplaatsen in de praktijk niet beschikbaar.
2.3.1. Anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, heeft het college de vier parkeerplaatsen bij Tetris V, die door een verplaatsing van de ingang van de parkeergarage beschikbaar komen, in redelijkheid kunnen betrekken bij de parkeercapaciteit. Weliswaar wijkt de nieuwe locatie van de ingang af van de bouwvergunning voor Tetris V zoals die oorspronkelijk is verleend, maar het betreft hier een wijziging van ondergeschikte aard die, zoals het college ter zitting heeft aangegeven, bij het besluit van 14 augustus 2007 is betrokken.
Voorts is Maasdelta niet gehouden om de zes parkeerplaatsen die zijn voorzien voor de ingangen van Tetris IV en V te verwijderen ten behoeve van een betere toegankelijkheid van die gebouwen voor ouderen. Het college kon die plaatsen dan ook betrekken bij de berekening van de parkeercapaciteit. Hetzelfde geldt voor de vier parkeerplaatsen in de garage van Tetris V. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat die plaatsen wellicht niet worden verkocht, doet er niet aan af dat die plaatsen onderdeel uitmaken van het bouwplan en derhalve beschikbaar komen om op te parkeren.
Verder bestaat, gelet ook op de ter zitting door het college gegeven toelichting op het onderzoek naar de parkeerbehoefte van de betrokken buurt en de beschikbare parkeermogelijkheden ter plaatse, geen grond voor het oordeel dat het college de vijf parkeerplaatsen in de [locatie], die in de nabijheid van de bouwplannen voor Tetris IV en V zijn gelegen, niet bij de berekening van de parkeercapaciteit mocht betrekken.
In afwijking van hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, bestaat geen grond voor het oordeel dat de bouwplannen aangepast dienen te worden, met verlies van parkeerplaatsen als gevolg, omdat sommige balkons van Tetris V gedeeltelijk boven een fietspad zullen komen te hangen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voorzien zal worden in voldoende parkeerplaatsen.
2.4. Ook anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het oprichten van de appartementengebouwen en de daarbij behorende parkeerplekken tot zodanig verkeersonveilige situaties zal leiden, dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.5. [appellant] en anderen betogen verder dat het college bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de zogeheten zeezoutaftrek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) in samenhang gelezen met artikel 12, zesde lid, van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 en de bij die regeling behorende bijlage. Zij stellen dat deze aftrek in strijd is met de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (Richtlijn 99/30/EG).
2.5.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 μg/m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 μg/m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.5.2. Uit bijlage 2 van het door het Adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting (hierna: het RBOI) opgestelde rapport "Hellevoetsluis, herstructurering Vogelbuurt" van 5 december 2005 (hierna: het rapport), dat de ruimtelijke onderbouwing van het project vormt, volgt dat na de verwezenlijking van de bouwplannen, ook zonder toepassing van de zeezoutaftrek, op de meetpunten op de Smitsweg en de Amnesty Internationallaan de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes in 2010 en 2015 niet meer dan vijfendertig dagen per kalenderjaar zal worden overschreden. Voorts heeft het college zich op basis van het rapport op het standpunt gesteld dat ter plaatse van het meetpunt op de Rijksstraatweg de luchtkwaliteit in 2010 en 2015 na realisering van de bouwplannen niet zal verslechteren in vergelijking met de autonome situatie. Dit standpunt en de in het rapport neergelegde onderzoeksresultaten waarop het is gebaseerd, zijn door [appellant] en anderen niet bestreden. Nu de luchtkwaliteit ter plaatse van de Rijksstraatweg in 2010 en 2015 ten gevolge van de verwezenlijking van de bouwplannen aldus ten minste gelijk blijft, heeft het college geen aanleiding hoeven te zien om op deze grond de bouwvergunningen en vrijstellingen te weigeren. Het antwoord op de vraag of de toegepaste zeezoutaftrek in strijd is met Richtlijn 99/30/EG kan derhalve in het midden blijven.
2.6. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen metingen naar de luchtkwaliteit heeft verricht in de [locatie] en de straten waarin de bouwplannen zullen worden gerealiseerd. Uit bijlage 2 bij het rapport volgt dat het RBOI bij de beoordeling van de gevolgen van de bouwplannen voor de luchtkwaliteit de in het betrokken gebied gelegen ontsluitende wegen maatgevend heeft geacht, aangezien de verkeerstoename op deze wegen relatief het grootst is. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt onjuist is en die wegen niet representatief zijn. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat ook andere factoren dan de verkeersintensiteit invloed kunnen hebben op de luchtkwaliteit, is daarvoor onvoldoende.
2.7. Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de rechtbank voorts, gelet op de door het college overgelegde schaduwdiagrammen en de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, terecht geconcludeerd dat het verlies aan privacy en zonlicht gedurende enkele maanden van het jaar als gevolg van de bouwplannen niet van dien aard is, dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 4 april 2006 gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant] en anderen is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant] en anderen, gelet op artikel 6:24, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.10. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat het college vanwege geluidhinder voor de bewoners van de met de bouwplannen beoogde appartementengebouwen geen vrijstellingen mocht verlenen. Het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden ten behoeve van de bouwplannen is in rechte onaantastbaar. In het kader van dat besluit zijn, zoals het college heeft aangegeven, de belangen van de bewoners betrokken. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks dat aan de hogere geluidgrenswaarden zal worden voldaan, de door hen gestelde geluidhinder voor de toekomstige bewoners van de appartementengebouwen van dien aard is, dat het college niet in redelijkheid vrijstellingen voor de bouwplannen heeft kunnen verlenen. De enkele stelling dat het woongenot van die bewoners zal verminderen indien zij een raam of balkondeur openzetten, is daarvoor onvoldoende.
2.11. In de bewering van [appellant] en anderen dat er als gevolg van de bouwplannen een verhoogd risico bestaat dat dakpannen van daken afwaaien en schuttingen omver waaien, is voorts evenmin grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstellingen heeft kunnen verlenen.
2.12. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat het college, gelet op de groen- en speelvoorzieningen die als gevolg van de bouwplannen verloren gaan, niet in redelijkheid vrijstellingen heeft kunnen verlenen.
2.12.1. Hoewel de bouwplannen er toe leiden dat een deel van het bestaande groen en sommige speelvoorzieningen zullen verdwijnen met als mogelijk gevolg dat het woongenot van de bewoners in zekere mate wordt aangetast, moet worden geoordeeld dat de door [appellant] en anderen gestelde gevolgen van het verdwijnen van de groen- en speelvoorzieningen niet van dien aard zijn dat het college niet in redelijkheid groter belang heeft kunnen hechten aan de belangen die zijn gebaat bij het verlenen van vrijstellingen voor de bouw van de appartementengebouwen, waardoor onder meer huur- en koopwoningen beschikbaar komen voor starters op de woningmarkt, dan aan de belangen die gebaat zijn bij het in stand laten van de bestaande voorzieningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft toegezegd dat de herinrichting van de groen- en speelvoorzieningen in de betrokken wijk in samenspraak met de bewoners tot stand zal komen, waarbij de nadruk zal worden gelegd op de kwaliteit van de aan te leggen voorzieningen, zodat daardoor de leefbaarheid in de wijk zal worden verbeterd.
2.13. Het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2007 is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het tegen het besluit van 14 augustus 2007 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008