Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/706 van de rechtbank Assen van 27 april 2007 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Assen.
Bij besluit van 22 september 2005 heeft de raad van de gemeente Assen (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade gedeeltelijk toegekend tot een bedrag van € 5.000,00.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft de gemeenteraad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2007, verzonden op 3 mei 2007, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2007.
De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant] is eigenaar van het perceel met woning plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gelegen ten zuiden van het Noord-Willemskanaal (hierna: het perceel). Hij heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bestemmingplan "Bedrijventerrein Messchenveld I".
Dit bestemmingplan is op 19 oktober 2000 door de gemeenteraad vastgesteld en op 24 april 2001 door het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) goedgekeurd. Ingevolge dat bestemmingsplan is in het gebied ten noorden van het Noord-Willemskanaal een bedrijventerrein en langs de noordzijde van het kanaal een groenstrook toegestaan. Op deze tot "Groenvoorzieningen" bestemde gronden is hoogopgaande en afschermende beplanting met daarbij behorende andere-bouwwerken toegestaan.
Voor de gronden ten noordwesten van de overzijde van het Noord-Willemskanaal gold voorheen het bestemmingsplan "Buitengebied", dat op 20 december 1984 door de gemeenteraad van Assen is vastgesteld en op 10 december 1985 door het college is goedgekeurd. Deze gronden hadden de bestemming "Agrarisch gebied". Voor de gronden ten noordoosten van de overzijde van het Noord-Willemskanaal gold voorheen het bestemmingsplan "Buitengebied gemeente Vries", dat is vastgesteld op 28 oktober 1997 en goedgekeurd op 9 juni 1998. Deze gronden hadden de bestemming "Jonge Veldontginningen", bestemd voor onder meer de uitoefening van het agrarisch bedrijf en bosbouw, waarbij het doel bosbouw is beperkt tot bestaand bos of bosstroken en de aanleg van bos en bosstroken met een maximaal aaneengesloten oppervlakte van 1 ha.
2.4. De gemeenteraad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). Deze heeft in haar advies van juli 2004, aangevuld bij adviezen van 18 november 2004, 29 april 2005 en 8 december 2005, voornoemde bestemmingsplannen met elkaar vergeleken. Volgens deze adviezen heeft de planologische mutatie geleid tot een planologisch beperkt nadeliger positie van [appellant] ten gevolge van een beperkt uitzichtverlies in noordwestelijke richting, beperkte hinder en een beperkt aangetaste ligging. De SAOZ heeft het planologisch nadeel getaxeerd op € 5.000,00 en geadviseerd dit bedrag als planschadevergoeding aan [appellant] toe te kennen. De gemeenteraad heeft deze adviezen aan zijn besluit van 13 april 2006 ten grondslag gelegd.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat de SAOZ niet tot een onjuiste conclusie is gekomen, nu bij een maximale planologische invulling binnen de voorheen geldende bestemmingen een aarden wal niet mogelijk zou zijn geweest.
2.5.1. In de SAOZ-adviezen is vermeld dat de aarden wal en beplanting die op basis van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Messchenveld I" zijn gerealiseerd, het zicht van [appellant] vanuit zijn woning in noordelijke, noordwestelijke en oostelijke richting grotendeels ontnemen, maar dat dit in verhouding tot hetgeen onder de voorheen geldende planologische regimes maximaal mogelijk was, slechts leidt tot een beperkt uitzichtverlies in noordwestelijke richting. Volgens de aanvullende adviezen van 29 april 2005 en 8 december 2005 kon bij een maximale invulling overeenkomstig de voorheen op de gronden ten noordoosten van het perceel rustende bestemming een soortgelijk beeld ontstaan als het geval is met de ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Messchenveld I" toegestane aarden wal met hoogopgaande beplanting, nu op die gronden de aanleg van een bosstrook met een maximaal aaneengesloten oppervlakte van 1 ha mogelijk was.
[appellant] heeft, mede gezien de afstand van het perceel tot de aarden wal met hoogopgaande beplanting, niet aannemelijk gemaakt dat de adviezen wat betreft het zicht vanaf het perceel in noordoostelijke richting zodanige gebreken bevatten dat de gemeenteraad zijn besluitvorming daarop niet mocht baseren. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de geluidhinder die hij ondervindt, ernstig is toegenomen, nu hij wordt geconfronteerd met een cumulatieve geluidbelasting als gevolg van het bedrijventerrein, terwijl hij voorheen aan de rand van de natuur met een laag achtergrondgeluidniveau woonde.
2.6.1. In het aanvullend advies van de SAOZ van 29 april 2005 is wat betreft de cumulatieve geluidtoename op het perceel ten opzichte van de nulsituatie uitgegaan van het ten behoeve van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Messchenveld I" opgestelde milieueffectrapport "MER Gemeente Assen Messchenveld I" (hierna: het MER). Uit het MER blijkt dat in de nulsituatie, zijnde de situatie waarbij de voorgenomen planologische ontwikkelingen achterwege blijven, doch met geluid van het wegvak Peelo, de Rijksweg A28 en het bedrijventerrein Peelerpark, het cumulatieve geluidniveau ten gevolge van wegverkeerslawaai en industrielawaai in de buurt van het perceel tussen 49 en 57 dB(A) bedroeg. In voornoemd advies van de SAOZ is vermeld dat het geluidniveau ter hoogte van het perceel niet substantieel toeneemt.
Met de enkele stelling dat het cumulatieve geluidniveau ter hoogte van het perceel ten tijde van de voorheen geldende planologische regimes aanzienlijk lager was dan de geluidniveaus waarvan de SAOZ is uitgegaan, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de cumulatieve geluidtoename op het perceel meer bedraagt dan waarvan de SAOZ in het advies is uitgegaan.
Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat in het SAOZ-advies juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat de gemeenteraad dit advies ten grondslag heeft kunnen leggen aan het besluit van 13 april 2006.
2.7. Ten slotte komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van Meeùs Makelaars (hierna: Meeùs) wat betreft de planologische vergelijking geen aanleiding vormen om tot de conclusie te komen dat de adviezen van de SAOZ onzorgvuldig zouden zijn. In dit verband betwist [appellant] met name het oordeel van de rechtbank dat de onderhandse verkoopwaarde van zijn woning op geen enkele wijze door Meeùs is onderbouwd, nu Meeùs expliciet heeft verwezen naar vergelijkingspanden en op grond van de verkoopprijzen daarvan de onderhandse verkoopwaarde van zijn woning heeft kunnen vaststellen.
2.7.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat de SAOZ is te beschouwen als deskundige op het gebied van planschade en dat de gemeenteraad in beginsel op de door de SAOZ uitgebrachte adviezen mag afgaan. Dit is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat die adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in het deskundigenrapport van Meeùs geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de adviezen van de SAOZ in dit verband onzorgvuldig zijn, reeds omdat Meeùs de taxatie van de woning van [appellant] niet heeft gebaseerd op een planologische vergelijking, maar op het "Normblad Taxatierapport financiering woonruimte" van november 2002.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008