Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
Bij besluit van 27 februari 2007, kenmerk 2006/40936, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vergunning te verlenen voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […] en […] (gedeeltelijk).
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en anderen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2008, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door ir. H.M.G. Brunenberg, ing. W. Hazenberg, mr. D.A.L. Jongen-Trienekens en drs. R.H.J. Pepels, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (hierna: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Vergunning wordt ingevolge artikel 10, zesde lid, verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
Ingevolge die bepaling kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen, alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.2. De afwijzing betreft de winning in een deel van de [groeve 1] nabij [locatie] van ongeveer 410 000 m3 zand tot een diepte van ongeveer 17 meter beneden het maaiveld en daarmee beneden het peil van het grondwater ter plaatse. Voor het resterende deel van de groeve is eerder vergunning verleend.
2.3. [appellante] en anderen betogen dat uit het Stimuleringsplan natuur, bos en landschap Midden-Limburg-oost (hierna: het Stimuleringsplan), waar het college in het besluit van 27 februari 2007 naar verwijst, niet zonder meer valt af te leiden dat voor het terrein waar de afgewezen aanvraag betrekking op heeft een combinatie van droge en natte natuur wenselijk is. Verder betogen zij dat de ontgronding waarvoor vergunning is gevraagd tot een dergelijke combinatie zal kunnen leiden. Voorts zou volgens hen daarmee kunnen worden voorzien in de behoefte aan ophoogzand in de desbetreffende regio, zodat de vergunning ook uit een oogpunt van goede marktwerking verleend had moeten worden, en heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de economische en werkgelegenheidsbelangen.
2.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat winning van grondstoffen volgens het provinciaal beleid wordt beschouwd als een instrument om andere maatschappelijke doeleinden, waaronder natuurontwikkeling, te realiseren. De door [appellante] voorgestelde eindafwerking als natte natuur is daarmee volgens het college niet in overeenstemming, omdat die leidt tot afname van natuurwaarden ten opzichte van afwerking als droge natuur. Het college verwijst daarbij onder meer naar het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL 2006), naar het Stimuleringsplan en naar het Natuurontwikkelingsplan Koningsbosch. De aangevraagde ontgronding is volgens het college daarom zozeer in strijd met het gevoerde provinciaal beleid, dat aan een nadere afweging van eventuele overige belangen niet kon worden toegekomen.
2.5. Het Stimuleringsplan is onder meer bedoeld om natuurdoeltypen per deelgebied vast te leggen, teneinde duidelijk te maken, welke natuurwaarden de provincie wil behouden, herstellen en ontwikkelen. In dat plan wordt de groeve met het aan de overzijde van de [locatie] gelegen terrein van de [groeve 2] als één deelgebied beschouwd, dat wordt aangeduid als "11.07 C". Uit de desbetreffende bij het plan gevoegde kaart valt af te leiden dat het gebied als geheel is aangewezen als "nieuwe natuur overig". Volgens het plan moet voor dit gebied onder meer natuurdoeltype "A 1.5, Berken-Zomereikenbos" worden nagestreefd voor ongeveer 20 procent. Dit type komt volgens de in het plan opgenomen vertaaltabel natuurdoeltypen overeen met natuurdoeltype "HZ-3.13: bosgemeenschappen van arme zandgrond". Van de overige in het plan vermelde natuurdoeltypen heeft voorts een aantal betrekking op droge gebieden; daaronder zijn de typen "A 7.1, Droge ruigten" en "A 3.1, Droge heide". Daarnaast worden natuurdoeltypen vermeld, waaronder "A 8.5, Voedselarme plassen", die kunnen worden aangemerkt als natte natuur.
Onder die op zichzelf niet bestreden omstandigheden geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het gebied van de voorziene ontgronding en de omgeving daarvan volgens het Stimuleringsplan wordt gestreefd naar een combinatie van natte en droge natuurwaarden. Voor zover [appellante] en anderen betogen dat de in het Stimuleringsplan voor het betrokken deelgebied opgenomen natuurdoeltypen geen betrekking hebben op de zandwinplaats in fase 1 van de [groeve 1], wordt overwogen dat met de aanduiding "exclusief grote zandwinplas" bij de beschrijving van de natuurdoeltypen kennelijk wordt gedoeld op de zandwinplas aan de westzijde van de Kerkstraat op het gebied van de [groeve 2].
2.5.1. Het Natuurontwikkelingsplan Koningsbosch, dat is opgesteld in 1999 ten behoeve van de aanvraag om vergunning voor een ontgronding in fase 2 van de [groeve 1], bestrijkt het gehele terrein van de groeve. Volgens dat plan zullen beide fasen na afronding van de ontgrondingen een functie krijgen als gebied voor natuurontwikkeling. Volgens het plan is voor het plangebied in het bijzonder de ontwikkeling van half-natuurlijke eenheden van belang. Als zodanig worden de natuurdoeltypen "HZ-3.2: plas en moeras" en "HZ-3.11: bosgemeenschappen van arme zandgrond" vermeld. Voor de realisatie van dit laatse natuurdoeltype is in Nederland een kleine zoekruimte beschikbaar en realisering van dergelijke natuurdoeltypen heeft de hoogste prioriteit, aldus het plan. Aan realisering van het natuurdoeltype "plas en moeras", waarvoor een relatief grote zoekruimte beschikbaar is, wordt een lagere prioriteit toegekend.
Naar het college heeft gesteld en [appellante] en anderen niet hebben weersproken, is het gebied van fase 2 van de groeve gedeeltelijk ingericht als natte natuur en zal het overige deel ook zo worden ingericht, wanneer de zandwinning daar zal zijn beëindigd. Ook het terrein van de [groeve 2] is of wordt in hoofdzaak ingericht als natte natuur. Onder die omstandigheden geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwerking van het gebied waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft als natte natuur niet aan verwezenlijking van de ter plaatse na te streven combinatie van natte en droge natuurwaarden bijdraagt en de ontgronding waarvoor vergunning is gevraagd daarom geen maatschappelijke meerwaarde heeft.
2.6. Het college heeft zich, onder verwijzing naar het in het POL 2006 en het Grondstoffenplan Limburg 1999 vastgelegde beleid, op het standpunt gesteld dat de behoefte aan grondstoffen of de marktwerking niet doorslaggevend is bij het beoordelen van aanvragen om ontgrondingsvergunningen, maar ontgronding ten behoeve van de winning van delfstoffen wordt beschouwd als een middel om andere maatschappelijke doeleinden, waaronder natuurontwikkeling, te kunnen realiseren, en dat na ontgronding sprake moet zijn van een maatschappelijke meerwaarde. Hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd omtrent de behoefte aan ophoogzand bij bedrijven in de regio leidt, wat daar overigens van zij, niet tot het oordeel dat het college dit beleid niet mocht voeren en aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008