Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4580 van de rechtbank Arnhem van 10 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college), voor zover thans van belang, [appellanten] onder aanzegging van bestuursdwang gelast voor 6 juni 2006 de bewoning en het met het geldende bestemmingsplan strijdige gebruik van [het object], dat zich bevindt op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden en [het object] en de bijbehorende gronden volledig te ontruimen en ontruimd te houden, zonder hierbij schade toe te brengen aan het monument en de flora en fauna.
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij de begunstigingstermijn is verlengd tot 11 augustus 2006.
Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief van 24 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar [appellanten], bijgestaan door mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, en het college, vertegenwoordigd door J.A.R. Bolhuis en H.P.T. Nas, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank de vraag of de bewoning van [het object] een overtreding was ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Buitendijks Gebied 2005" (hierna: het bestemmingsplan). Daartoe voeren zij aan dat het bestemmingsplan ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet in werking was getreden.
2.1.1. Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, wordt binnen twee weken na de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring van gedeputeerde staten dit besluit met het bestemmingsplan ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken.
Ingevolge artikel 28, zevende lid, van de WRO treedt een besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.
Ingevolge artikel 56a, aanhef en onder b, van de WRO, voor zover thans van belang, vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring overeenkomstig artikel 28, zesde lid.
Ingevolge artikel 56b, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist, indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit inzake goedkeuring van een bestemmingsplan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan.
2.1.2. Het college van gedeputeerde staten heeft bij besluit van 9 mei 2006 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Dit besluit is op 31 mei 2006 ter inzage gelegd. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 31 mei 2006 en geëindigd op 11 juli 2006. Aangezien er geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling, is dit besluit op 12 juli 2006 in werking getreden. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar dan ook terecht getoetst aan het bestemmingsplan.
2.2. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond. Daartoe wijzen zij op het in opdracht van de gemeente Lingewaard, met een bijdrage van de provincie Gelderland, op 24 mei 2005 door Grontmij opgestelde Plan van Aanpak Restauratie "[het object] Herleeft" (hierna: Plan van Aanpak) en de door de gemeenteraad beoogde partiële bestemmingsplanherziening.
2.2.1. In het Plan van Aanpak is vermeld dat dit document is opgesteld om een helder beeld te verkrijgen van restauratie- en recreatieve gebruiks- en exploitatiemogelijkheden van [het object] en de financiële onderbouwing hiervan. Reeds omdat in het Plan van Aanpak bewoning van [het object] niet als mogelijkheid is beschreven, is hierin geen grond gelegen voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering van de bewoning bestond.
In de toelichting op het bestemmingsplan is vermeld dat, zodra de plannen voor toekomstig gebruik van [het object] nader zijn uitgewerkt en benodigde onderzoeken en overleggen zijn afgerond, een procedure tot het partieel herzien van het bestemmingsplan zal worden opgesteld. Daargelaten dat in de plannen voor toekomstig gebruik van [het object] niet de bewoning van [het object] is vermeld, bood deze toelichting geen concreet zicht op legalisering van de bewoning van [het object]. Alle stappen in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 om tot wijziging van de bestemming te komen moesten nog worden gezet.
Nu, gelet op het voorgaande, geen concreet zicht op legalisering bestond, heeft de rechtbank bij haar oordeel terecht niet betrokken of voor het legaal bewonen van [het object] naast een wijziging van het bestemmingsplan tevens een vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 is vereist.
2.3. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college de bevoegdheid om handhavend op te treden voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. In de enkele omstandigheid dat de gemeente Lingewaard [het object] bij overeenkomst van 14 maart 2006 in erfpacht heeft aanvaard, is geen grond gelegen voor dit oordeel.
2.4. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank hun beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Daartoe voeren zij aan dat het college hen anders heeft behandeld dan andere inwoners van de gemeente Lingewaard. Voorts voeren zij daartoe aan dat het college niet de gemeente heeft aangeschreven, terwijl die [het object] en de bijbehorende gronden in erfpacht had.
2.4.1. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.
2.4.2. Anders dan [appellanten] kennelijk menen, mocht de rechtbank zich niet uitspreken over de houding van het college, voor zover deze geen betrekking had op het besluit op bezwaar.
Ten tijde van het besluit in primo was de erfpachtovereenkomst van 14 maart 2006 nog niet gesloten. Ten tijde van het besluit op bezwaar was de erfpachtovereenkomst ontbonden. Geen aanleiding bestond dus om het bestuursdwangbesluit aan de gemeente Lingewaard bekend te maken.
2.5. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de formulering van de te nemen maatregelen niet ruimer is dan nodig is voor beëindiging van de overtreding. Daartoe voeren zij aan dat slechts het bewonen van [het object] in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college derhalve ten onrechte heeft gelast [het object] en de bijbehorende gronden volledig te ontruimen en ontruimd te houden.
2.5.1. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.
2.5.2. In het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften, dat het college aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, is vermeld dat met het volledig ontruimen en ontruimd houden van [het object] en de bijbehorende gronden is bedoeld dat [appellanten] alle persoonlijke bezittingen in en/of om [het object] dienen te verwijderen en dat tevens met de bestuursdwangaanschrijving wordt beoogd dat alle woonelementen, zoals de keuken, verwijderd dienen te worden. Deze maatregelen hangen nauw samen met het bewonen van [het object]. De rechtbank heeft in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit op bezwaar op dit punt onjuist is.
Op welke wijze [appellanten] in overeenstemming met het bestemmingsplan van [het object] gebruik kunnen maken, behoefde het college niet in het besluit op bezwaar te vermelden, aangezien dat in deze procedure niet aan de orde is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008