Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 10 april 2007, verzonden op 13 april 2007, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 23 mei 2007, bij de Raad van State op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door ing. S.A.J. Scheepers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft geconstateerd dat [appellant] op landbouwgronden in de omgeving van zijn veehouderij aan de [locatie] te [plaats] vaste mest heeft opgeslagen. Daarmee heeft [appellant] volgens het college in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, de veehouderij veranderd zonder de daarvoor vereiste vergunning. De bij het bestreden besluit gehandhaafde last strekt tot beëindiging van deze overtreding.
2.2. [appellant] voert aan dat de landbouwgronden waar de vaste mest is opgeslagen en de veehouderij niet tezamen één inrichting zijn.
2.3. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling vóór 1 januari 2008 luidde, is het verboden om zonder vergunning een inrichting te veranderen of de werking ervan te veranderen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4. De mest was opgeslagen op landbouwgronden die - zoals tussen partijen ook niet in geschil is - als zodanig geen onderdeel zijn van de inrichting aan de [locatie]. De opslag bevond zich op ongeveer 260 meter afstand van de veehouderij. Gezien deze afstand lagen de veehouderij en de mestopslag niet in elkaars onmiddellijke nabijheid in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer en waren deze samen niet één inrichting. Gelet hierop kon het opslaan van de mest niet worden aangemerkt als het veranderen van de inrichting aan de [locatie]. Het college heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is overtreden en zich daarom ten onrechte bevoegd geacht ter zake een last onder dwangsom op te leggen.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 10 april 2007, kenmerk RME/07-3350;
III. herroept het besluit van 8 januari 2007, kenmerk RME/07-269;
IV. bepaalt dat de uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tubbergen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Tubbergen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008