ECLI:NL:RVS:2008:BC4386

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705968/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling en dochter in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de vreemdeling en haar minderjarige dochter. De aanvraag werd afgewezen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 10 maart 2003, en de vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank 's-Gravenhage heeft in een eerdere uitspraak op 19 juli 2007 geoordeeld dat de afwijzing een inmenging vormt in het recht op respect voor het familie- of gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris van Justitie heeft echter hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van inmenging. De staatssecretaris stelt dat de vreemdeling en haar dochter met een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) rechtmatig Nederland zijn ingereisd en dat de afwijzing van de verblijfsvergunning hen niet de verblijfstitel ontnam die hen in staat stelde om hun gezinsleven in Nederland uit te oefenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de verblijfsvergunning geen inmenging vormt in de zin van het EVRM, omdat de vreemdeling en haar dochter niet voldeden aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de verblijfsvergunning. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De zaak benadrukt de complexiteit van het vreemdelingenrecht en de afweging tussen het recht op gezinsleven en de voorwaarden voor verblijfsvergunningen.

Uitspraak

200705968/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 04/45522 van de rechtbank 's Gravenhage van 19 juli 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige dochter,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor haar minderjarige dochter [de vreemdeling],
om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2007, verzonden op 24 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering van de gevraagde verblijfsvergunning een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), in het recht op respect voor het familie- of gezinsleven van de vreemdeling en haar dochter vormt, nu zij met een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) rechtmatig Nederland zijn ingereisd, het gezinsleven met de echtgenoot van de vreemdeling legaal hebben hervat en dit ten tijde van het besluit van
7 oktober 2004 reeds twee jaren hebben uitgeoefend. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank aldus heeft miskend dat een mvv slechts een visum is dat de inreis in Nederland legitimeert en niet leidt tot verlening van een verblijfsvergunning, indien - zoals hier - niet wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Voorts heeft de rechtbank miskend dat de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1;
JV 2007/186, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, een andere situatie betreft omdat daar aan de desbetreffende vreemdeling wel een verblijfsvergunning was verleend, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- of gezinsleven.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.1.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt, voor zover thans van belang, onder een mvv verstaan: een visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
2.1.3. Volgens onderdeel B1/1.1.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), ten tijde van belang, kan aan de houder van een geldige mvv, uit oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden geweigerd. Hiervan is sprake indien blijkt dat niet aan de voorwaarden voor verlening van deze verblijfsvergunning is voldaan.
2.1.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 23 maart 2007) wordt inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, in het algemeen aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen, die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van zijn familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde.
2.1.5. Bij besluit van 10 juni 1999 is een aanvraag van de echtgenoot van de vreemdeling om toelating als vluchteling niet ingewilligd, doch is hem een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, welke per 1 april 2001 is aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De geldigheidsduur van die vergunning is laatstelijk verlengd tot
20 november 2001.
Bij besluit van 1 oktober 2002 is een aanvraag van de echtgenoot om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de echtgenoot een gevaar voor de openbare orde vormt, aangezien er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van Vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76). Bij uitspraak van
8 januari 2004 in zaak nr. 02/82249 heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2004 in zaak nr. 200401189/1 heeft de Afdeling het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 23 mei 2006 is een door de echtgenoot wederom ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 19 juli 2007 in zaak
nr. 06/27981 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.1.6. Op 29 augustus 2002 is aan de vreemdeling en haar dochter een mvv verleend, waarmee zij op 13 september 2002 Nederland zijn ingereisd.
Vervolgens heeft de vreemdeling, mede voor haar dochter, een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 7 oktober 2004 is de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd.
2.1.7. Deze afwijzing strekt er niet toe de vreemdeling en haar dochter een verblijfstitel te ontnemen, die hen feitelijk tot uitoefening van het familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde, zodat dit besluit - anders dan de rechtbank heeft overwogen - geen inmenging vormt, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dat de vreemdeling en haar dochter door de afgifte van een mvv, met het oog op gezinshereniging, in staat zijn gesteld om Nederland in te reizen teneinde een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij echtgenoot" aan te vragen, maakt dit niet anders. Zij voldeden - zoals in voormeld besluit is uiteengezet - immers niet aan de voorwaarden voor verlening van deze verblijfsvergunning, nu de echtgenoot geen Nederlander is en evenmin rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, heeft. Aan de afgifte van een mvv konden zij, mede in het licht van onderdeel B1/1.1.8 van de Vc 2000, dan ook niet zonder meer de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat de gevraagde verblijfsvergunning zou worden verleend. Aan het rechtmatig verblijf in afwachting van de besluitvorming inzake de desbetreffende aanvraag konden zij zodanige verwachting evenmin ontlenen. Nu de vreemdeling en haar dochter voorafgaand aan het besluit van 7 oktober 2004 niet over een verblijfsvergunning hebben beschikt, verschilt de thans aan de orde zijnde zaak in dit opzicht van de zaak, die tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2007 heeft geleid. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 oktober 2004 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op het hiervoor overwogene, nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft betoogd dat de weigering van de gevraagde verblijfsvergunning een schending van artikel 8 van het EVRM betekent. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het familie- of gezinsleven met haar echtgenoot niet kan worden uitgeoefend in hun land van herkomst, aangezien in rechte vast staat dat hij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.3.1. In het besluit van 7 oktober 2004 heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven tussen de vreemdeling, haar echtgenoot en hun dochter de positieve verplichting voortvloeit de vreemdeling en haar dochter hier te lande verblijf toe te staan. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van een objectief beletsel om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, te meer daar de echtgenoot van de vreemdeling niet meer over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beschikt en zijn aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zijn afgewezen.
Nu geen van de familie- of gezinsleden rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft, kan - zo betoogt de minister - van de echtgenoot in redelijkheid worden gevergd om de vreemdeling en haar dochter naar een plaats buiten Nederland te volgen. Voorts belet de weigering de vreemdeling en haar dochter verblijf toe te staan niet de voortzetting van het familie- of gezinsleven zoals dat bestond voor de komst van de vreemdeling en haar dochter naar Nederland, aldus de minister.
2.3.2. Niet in geschil is dat uitzetting van de echtgenoot van de vreemdeling naar zijn land van herkomst niet mogelijk is, omdat hij daar een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Aldus bestaat een objectief beletsel om het familie- of gezinsleven in dat land, tevens het land van herkomst van de vreemdeling en haar dochter, uit te oefenen. Dit laat evenwel onverlet dat de echtgenoot hier te lande geen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, heeft. Evenmin is gesteld dat hij anderszins rechtmatig verblijf heeft, zodat hij Nederland dient te verlaten. Onder deze omstandigheden en nu de weigering van de gevraagde verblijfsvergunning niet de voortzetting van het familie- of gezinsleven belet zoals dat bestond voor de komst van de vreemdeling en haar dochter naar Nederland, biedt het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het in voormeld besluit ingenomen standpunt, dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven tussen de vreemdeling, haar echtgenoot en hun dochter niet de positieve verplichting voortvloeit de vreemdeling en haar dochter hier te lande verblijf toe te staan, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 juli 2007 in zaak nr. 04/45522;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2008
418.
Verzonden: 5 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak