Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Redevco Nederland B.V.", gevestigd te Amsterdam,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
Bij besluit van 29 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn het bestemmingsplan "Binnenstad-West" (hierna: het plan) vastgesteld.
Bij besluit van 27 februari 2007, no. 2006-015316, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Redevco Nederland B.V." (hierna: Redevco Nederland B.V.) bij brief van 27 april 2007, bij de Raad van State op dezelfde datum per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 21 augustus 2007 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2007, waar Redevco Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. N. Veldhoven, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, vertegenwoordigd door mr. A. Kelderhuis, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Redevco Nederland B.V. voert aan dat verweerder, door goedkeuring te verlenen aan het plan, heeft miskend dat de aan het perceel Hoofdstraat 61 te Apeldoorn toegekende bestemming "Centrumdoeleinden 1" een beperking is ten opzichte van de in het voorgaande bestemmingsplan aan het perceel toegekende bestemming "Winkels" met de aanduiding "eventueel met bovenwoningen". Het is op grond van de nieuwe bestemming immers niet meer mogelijk om de eerste en de tweede verdieping van de bebouwing op het perceel te gebruiken voor maatschappelijke doeleinden en publieksgerichte dienstverlening en deze beperking leidt tot een vermindering van de verhuur- en exploitatiemogelijkheden, aldus appellante. Volgens Redevco Nederland B.V. is de verhuur van de verdiepingen voor maatschappelijke doeleinden, anders dan verweerder stelt, niet in strijd met de uitgangspunten zoals neergelegd in de Binnenstadsvisie 2010. Tot slot voert zij aan dat de in het plan maximaal toegestane bouwhoogte van 10 meter op voornoemd perceel haar, in vergelijking met de in het voorgaande bestemmingsplan toegestane drie bouwlagen, ernstig beperkt in de mogelijkheden om de bebouwing te renoveren.
2.2.1. Redevco Nederland B.V. is eigenaresse van het op het perceel Hoofdstraat 61 aanwezige pand en verhuurt dit pand als beleggingsobject.
Aan het perceel is in het plan de bestemming "Centrumdoeleinden 1" toegekend. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de voorschriften van het plan, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor:
c. publieksgerichte dienstverlening, uitsluitend op de begane grond;
d. maatschappelijke doeleinden, uitsluitend op de begane grond.
In het voorgaande bestemmingsplan "Hoofdstraat" was aan het perceel de bestemming "Winkels" toegekend met de aanduiding "eventueel met bovenwoningen". Gelet op het bepaalde in
artikel 2.5, eerste lid, van de voorschriften van dat plan, voor zover hier van belang, mogen de op de plankaart voor de bestemming "Winkels" aangewezen gronden uitsluitend worden gebruikt voor bij deze bestemming (gebruiksvormen) passende verzorgende bedrijven en sociaal culturele instellingen die naar aard en inrichting thuis horen in een winkelcentrum.
2.2.2. Uit de toelichting van het plan blijkt dat het plan voor een belangrijk deel is gefundeerd op de Binnenstadsvisie Apeldoorn in 2010, vastgesteld op 18 oktober 2001, waarin staat dat een aanzienlijk deel van de verdiepingen boven de winkels in de winkelstraten leeg staat. Door het wonen boven winkels terug te brengen worden veel panden gerenoveerd, ontstaat er meer sociale controle en neemt de kleine criminaliteit af. Dat komt de leefbaarheid en de uitstraling van de binnenstad ten goede, aldus de Binnenstadsvisie.
Uit de bewoordingen van de Binnenstadsvisie blijkt dat de doelstelling van het beleid is de leefbaarheid van de binnenstad met name in de avonduren en in het weekeinde te vergroten door het wonen boven winkels te stimuleren. Het gemeentebestuur en verweerder hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door appellante gewenste planologische regeling voor het onderhavige pand niet past binnen het in deze visie neergelegde beleid.
2.2.3. Voor zover Redevco Nederland B.V. stelt dat de planregeling leidt tot een inperking van de op grond van het vorige plan toegestane verhuur- en exploitatiemogelijkheden van het pand op het onderhavige perceel, wordt vooropgesteld dat het plan wat betreft de begane grond van de bebouwing geen beperking met zich brengt. Met betrekking tot de mogelijkheden voor de verdiepingen van het pand wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat de verdiepingen van het pand thans voor maatschappelijke doeleinden danwel publieksgerichte dienstverlening worden verhuurd of dat dit onder het voorgaande bestemmingsplan het geval was, zodat de gemeenteraad daarmee bij de vaststelling van het plan, noch verweerder bij de goedkeuring daarvan, rekening behoefde te houden. De door appellante eerst ter zitting opgeworpen stelling dat ten tijde van de door haar ingediende zienswijze een sportschool het pand eventueel wilde huren, maakt dit niet anders. Daarnaast hebben de gemeenteraad en verweerder bij de afweging van de belangen aan de eventueel door appellante te lijden schade in redelijkheid een minder zwaar gewicht kunnen toekennen dan aan het belang dat is gemoeid bij het vergroten van de leefbaarheid van de binnenstad.
2.2.4. Vast staat dat de maximaal toegestane bouwhoogte die op de plankaart voor het onderhavige perceel is aangegeven 10 meter bedraagt. Ter zitting is door verweerder en het gemeentebestuur onweersproken gesteld dat op grond van het vorige bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 10,5 meter was toegestaan.
De hoogte van het pand van appellante bedraagt thans en bedroeg onder het vorige plan 14 meter. In het onderhavige plan is de bestaande hoogte van het pand, gelet op het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voorschriften van dit plan, als zodanig bestemd. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de maximale bouwhoogte ten opzichte van het vorige plan niet is beperkt. Bovendien biedt de in artikel 3.3 van de voorschriften van het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid de mogelijkheid om de bouwhoogte op het onderhavige perceel te vergroten tot maximaal 18 meter, onder de in dat artikel genoemde voorwaarden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende uitbreidingsmogelijkheden.
2.2.5. De conclusie is dat hetgeen Redevco Nederland B.V. heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bosnjakovic
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008