Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vlaardingen,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4669 van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2007 in het geding tussen:
de burgemeester van Vlaardingen.
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft de burgemeester van Vlaardingen (hierna: de burgemeester), voor zover thans van belang, de exploitatievergunning van [appellant] voor [horecabedrijf] tijdelijk gedeeltelijk gewijzigd inzake de openingstijden, door het opleggen van een onvoorwaardelijke sluiting voor [horecabedrijf] van drie weken, te weten van 24 mei 2006 tot en met 13 juni 2006.
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de duur van de sluiting van [horecabedrijf] teruggebracht tot een periode van twee weken, te weten van 24 mei 2006 tot en met 6 juni 2006 en de juridische grondslag van het besluit van 23 mei 2006 gewijzigd. Het verzoek van [appellant] om de door hem als gevolg van de tijdelijke sluiting van [horecabedrijf] geleden schade te vergoeden, is door de burgemeester afgewezen.
Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. I.A. Kamans, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, E. Vruggink, werkzaam bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, en S.J.M. Bouman-Heijnen en mr. M. IJzerman, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2005 (hierna: de APV), is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3.1.3, vierde lid, aanhef en onder f, kan de burgemeester, voor zover thans van belang, de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen indien zich in of vanuit het horecabedrijf feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van het horecabedrijf gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf.
Ingevolge artikel 2.3.1.7, eerste lid, aanhef en onder c, kan de burgemeester, voor zover thans van belang, een horecabedrijf - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.3.1.3, vierde lid, genoemde situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.
In de notitie "Integraal Handhavingsbeleid Vergunningplichtige Openbare Inrichtingen Gemeenten Vlaardingen en Maassluis" (hierna: het Handhavingsbeleid), worden onderscheiden overtredingen ondergebracht in verschillende categorieën. Per categorie is aangegeven welke maatregelen door onder meer de burgemeester naar aanleiding van de overtredingen uit die categorie kunnen worden genomen. Ernstige geweldsdelicten en de betrokkenheid van medewerkers bij delicten worden genoemd als voorbeelden van overtredingen uit categorie 4 "aantasting openbare orde, woon- en leefklimaat". Uit het Handhavingsbeleid volgt dat de burgemeester na dergelijke overtredingen onder meer een bestuurlijke maatregel in evenredigheid met de aard van de overtreding kan opleggen.
2.2. De burgemeester heeft aan het besluit op bezwaar van 12 oktober 2006 ten grondslag gelegd dat in [horecabedrijf] in een periode van circa twee weken tijd tweemaal een ernstige verstoring van de openbare orde heeft plaatsgevonden. Deze verstoringen bestonden uit twee geweldsdelicten die plaatsvonden in de nacht van 28 op 29 april 2006 en in de nacht van 13 op 14 mei 2006. In beide gevallen is door dezelfde medewerker van [horecabedrijf] geweld gebruikt.
2.3. [appellant] betoogt, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de incidenten die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit tot tijdelijke sluiting van [horecabedrijf], niet de vrees wettigen dat het geopend blijven van [horecabedrijf] gevaar oplevert voor de openbare orde. [appellant] stelt in dit verband dat de bij beide incidenten betrokken medewerker sinds 18 mei 2006 niet meer in [horecabedrijf] werkzaam is en dat de vrees voor nieuwe incidenten daarmee ten tijde van de besluitvorming was weggenomen.
Volgens [appellant] zijn de incidenten bovendien niet aan te merken als overtredingen uit categorie 4 van het Handhavingsbeleid. Met betrekking tot het incident dat heeft plaatsgevonden in de nacht van 28 op 29 april 2006, voert hij aan dat zijn medewerker voorafgaande aan dit incident langdurig racistisch is bejegend door het slachtoffer en, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, pas geweld heeft gebruikt in reactie op eerder geweld van het slachtoffer. Het incident dat plaatsvond in de nacht van 13 op 14 mei 2006 betrof volgens [appellant] een beginnend conflict in de relationele sfeer tussen twee bezoekers van [horecabedrijf] , waarbij ogenblikkelijk handelen was geboden. Teneinde de veiligheid van het slachtoffer te garanderen, was het noodzakelijk hem uit [horecabedrijf] te verwijderen, aldus [appellant].
2.3.1. Gelet op de bewoordingen van artikel 2.3.1.7, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV, is de bevoegdheid van de burgemeester om een horecabedrijf gesloten te verklaren, een discretionaire bevoegdheid. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het op basis van deze bevoegdheid genomen besluit op bezwaar van 12 oktober 2006 terughoudend moet worden getoetst.
2.3.2. Uit een door een tweetal verbalisanten op 10 mei 2006 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, volgt dat een medewerker van [appellant] in de nacht van 28 op 29 april 2006 betrokken was bij een geweldsincident bij [horecabedrijf]. Blijkens het proces-verbaal heeft deze medewerker ingegrepen bij een schermutseling die zich buiten [horecabedrijf] afspeelde, door één van de daarbij betrokken personen een kopstoot te geven. Naar aanleiding van dit incident heeft de burgemeester [appellant] uitgenodigd voor een bestuurlijk gesprek op 18 mei 2006. Voordat dit gesprek plaatsvond, deed zich in de nacht van 13 op 14 mei 2006 een tweede geweldsincident voor in [horecabedrijf], waarbij dezelfde medewerker van [appellant] betrokken was. Blijkens de van dit tweede incident opgemaakte politierapportage, heeft deze medewerker een bezoeker van de [horecabedrijf] met fysiek geweld uit de inrichting verwijderd.
2.3.3. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat moet worden getwijfeld aan de inhoudelijke juistheid van het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt van het incident in de nacht van 28 op 29 april 2006. De betrokken medewerker van [appellant] is, naar ter zitting is medegedeeld, inmiddels ter zake van dit incident ook door de strafrechter veroordeeld ter zake van mishandeling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester dit incident heeft mogen aanmerken als een incident uit categorie 4 van het Handhavingsbeleid.
De burgemeester heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het incident dat plaatsvond in de nacht van 28 op 29 april 2006, in combinatie met het feit dat zich korte tijd na dit incident een tweede geweldsincident in [horecabedrijf] heeft voorgedaan waarbij dezelfde medewerker betrokken was, de vrees wettigde dat het openblijven van [horecabedrijf] gevaar opleverde voor de openbare orde. De exploitant is in beginsel verantwoordelijk voor hetgeen zijn medewerkers doen of nalaten. [appellant] heeft de betrokken medewerker aangewezen voor de bewuste werkzaamheden en heeft ook na het eerste als ernstig gekwalificeerde incident geen maatregelen genomen. Toen kort daarop het tweede incident plaatsvond, heeft de burgemeester kunnen concluderen dat de vrees voor herhaling gerechtvaardigd was, nu [appellant] kennelijk niet in staat was gebleken de zaken in [horecabedrijf] zodanig te organiseren, dat geen ordeverstoringen plaatsvonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan [appellant] uit hoofde van zijn functie hoge eisen mogen worden gesteld wat betreft de bedrijfsvoering en het voorkomen van wanordelijkheden in de door hem gedreven inrichting. Gelet op het voorgaande kan de stelling dat ten tijde van de besluitvorming de vrees voor verstoring van de openbare orde niet langer gewettigd was, aangezien de op 18 mei 2006 gedane toezegging dat de bij beide incidenten betrokken medewerker niet meer in [horecabedrijf] werkzaam zou zijn gestand is gedaan, niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot tijdelijke sluiting van de [horecabedrijf]. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door de burgemeester opgelegde bestuurlijke maatregel punitief van aard en disproportioneel is, en dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de door hem als gevolg van de tijdelijke sluiting van de [horecabedrijf] geleden schade heeft toegekend.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. Een sluitingsbevel als hier aan de orde is uitsluitend gericht op bescherming van de openbare orde en niet (mede) op het bewerkstelligen van normconform gedrag door toevoeging van geïndividualiseerd concreet nadeel. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de opgelegde sluiting voor de duur van twee weken niet onevenredig is met de aard en ernst van de aan het sluitingsbevel ten grondslag gelegde incidenten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. Reeds op die grond bestaat er geen aanleiding voor schadevergoeding. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008