Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Boekel,
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 06/3099 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 april 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 december 2005 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] € 15.000,00 aan vergoeding van planschade toegekend, verhoogd met de wettelijke rente van 17 maart 2005 tot 2 januari 2006, zijnde € 478,35.
Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2007, verzonden op 11 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2007 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Vleuten, ambtenaar in dienst van de gemeente, bijgestaan door mr. drs. L.A. van Montfoort, deskundige, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. D. Pool, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan of een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt moet worden afgeweken.
2.3. [wederpartij] heeft bij brief van 6 februari 2004 verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van de woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning), die eigendom is van zijn [echtgenote], als gevolg van de bij besluit van 19 augustus 2003 verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Burgt" (hierna: het bestemmingsplan) en bouwvergunning ten behoeve van de bouw van zes woningen achter de woning.
2.4. Het college heeft het verzoek van [wederpartij] ter advisering voorgelegd aan Adviesbureau Van Montfoort (hierna: Van Montfoort). Deze heeft in zijn advies van 13 oktober 2005 geadviseerd om een schadevergoeding toe te kennen van € 15.000,00 en de wettelijke rente over dit bedrag te vergoeden vanaf 17 maart 2005, de dag dat door [echtgenote] is aangegeven dat het verzoek tot planschadevergoeding mede namens haar is gedaan, tot de dag van de uitbetaling. Het college heeft overeenkomstig dit advies besloten een planschadevergoeding toe te kennen.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] belanghebbende is bij de planschadevergoeding en dat gelet hierop de wettelijke rente dient te worden vergoed vanaf de datum dat het verzoek tot vergoeding van planschade bij het college is binnengekomen, te weten 10 februari 2004. Het college stelt zich op het standpunt dat [wederpartij] een afgeleid belang heeft bij de planschade.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [wederpartij] belanghebbende is bij de planschadevergoeding omdat hij in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd en de woning, waarvan zijn echtgenote eigenaar is, deel uitmaakt van die gemeenschap. Niet is gebleken dat de woning daarvan is uitgesloten. Dat, zoals het college heeft betoogd, de woning in het kadaster op naam van [echtgenote] staat is niet relevant, omdat dit onverlet laat dat de woning deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap, tot welke [wederpartij] gerechtigd is.
2.6. Het college heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het besluit van 19 mei 2006 onvoldoende gemotiveerd is aangegeven op welke grond de bij uitspraak op bezwaar vastgestelde WOZ-waarde niet is betrokken bij de planschadevergoeding en dat ook in zoverre het besluit van 19 mei 2006 voor vernietiging in aanmerking komt.
2.6.1. Dit betoog slaagt. De Afdeling stelt voorop dat - zoals ook op de zitting van de Afdeling van de zijde van het college is benadrukt - de bepaling van de WOZ-waarde niet plaatsvindt aan de hand van criteria die van belang zijn voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade. Voor het bepalen van de WOZ-waarde wordt niet, zoals bij de planvergelijking, gelet op de maximale invulling van het oude regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. In de beslissing van 6 december 2005 (hierna: het besluit van 6 december 2005), genomen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van het college van 4 april 2005, waarin de WOZ-waarde gewijzigd is vastgesteld, is ook aangegeven dat de taxatie geautomatiseerd en methodisch naar aanleiding van verkoopprijzen van soortgelijke woningen rond de peildatum plaatsvindt. Uit het feit dat in het besluit van 6 december 2005 is aangegeven dat er is gebouwd achter de kavel - waarmee naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden staande gehouden dat sprake is van onvoldoende omschrijving van de situatieveranderingen ten gevolge van de planologische wijziging - blijkt evenmin dat bij de taxatie van de WOZ-waarde de criteria die van belang zijn voor een verzoek om planschadevergoeding in acht zijn genomen. De door Van Montfoort uitgevoerde taxatie is specifiek op de onderhavige zaak toegesneden en daarin is ingegaan op de afzonderlijke schadefactoren. Het college heeft daarom met juistheid en voldoende gemotiveerd overwogen dat de WOZ taxatie onvoldoende aanleiding vormt om de vastgestelde vergoeding te laag te achten. Het advies van Van Montfoort is bovendien niet weerlegd door een advies van een andere deskundige. Ten slotte zij nog opgemerkt dat de waarderingstijdstippen voor de WOZ en de planschade uiteenlopen, waarin ook (ten dele) een verklaring kan zijn gelegen voor het verschil in vastgestelde WOZ-waarde en getaxeerde planschade.
2.6.2. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank, zij het ten dele op onjuiste gronden, terecht tot het oordeel is gekomen dat het besluit op bezwaar van 19 mei 2006 voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente terecht gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2006 in zoverre terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden bevestigd, met verbetering van gronden. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat het college het nieuwe besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 april 2007 in zaak nr. AWB 06/3099, voor zover daarbij is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Boekel een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Boekel een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boekel aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008