Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
2. [appellante sub 2], beide gevestigd te Sint Annaparochie,
het College bouw zorginstellingen,
Bij besluit van 16 april 2007 heeft het College bouw zorginstellingen (voorheen: het College bouw ziekenhuisvoorzieningen, hierna: het College bouw) opnieuw beslist op het door de [supermarkt] en de [holding] gemaakte bezwaar tegen het besluit van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen van 7 november 2005, waarbij dat college aan de Stichting Zorggroep Noorderbreedte (hierna: vergunninghoudster) goedkeuring heeft afgegeven voor het schetsontwerp en vergunning heeft verleend voor nieuwbouw voor 36 verblijfsplaatsen te Sint Annaparochie (hierna: de beoogde bouw), en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben de supermarkt en de holding bij brief van 25 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juni 2007.
Het College bouw heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De supermarkt en de holding hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2007, waar de supermarkt en de holding, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door K. Tuinstra, het College bouw, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Linders, advocaat te Utrecht, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door D. de Vries, bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de tot 1 januari 2006 geldende Wet ziekenhuisvoorzieningen (hierna: de Wzv) is het verboden een ziekenhuisvoorziening te bouwen zonder vergunning van het College bouw.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wzv, voor zover hier van belang, wordt een aanvrage om een vergunning, als bedoeld in artikel 6, niet in behandeling genomen indien niet zijn afgegeven:
a. een onherroepelijk geworden verklaring van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) waaruit blijkt dat de beoogde bouw past in een plan voor ziekenhuisvoorzieningen;
c. een goedkeuring door het College bouw van het schetsontwerp voor de beoogde bouw.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, voor zover hier van belang, kan een vergunning slechts worden geweigerd indien de beoogde bouw:
a. tekortschiet uit het oogpunt van doelmatigheid;
b. voorzieningen omvat, die niet een noodzakelijk bestanddeel van de te bouwen ziekenhuisvoorziening vormen;
c. kan leiden tot toepassing van tarieven die hoger zijn dan in het algemeen belang verantwoord is te achten.
Ingevolge artikel 15a, eerste lid, stelt het College bouw
bouwmaatstaven vast, inhoudende een nadere omschrijving van de in artikel 15, tweede lid, genoemde criteria.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet toelating zorginstellingen (in werking getreden op 1 januari 2006, Stb. 2005, 649; hierna: de WTZi) moet een organisatorisch verband dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van instellingen die zorg verlenen waarop aanspraak bestaat ingevolge artikel 6 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektenkosten of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, voor het verlenen van die zorg een toelating hebben van de minister.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de WTZi wint de minister over een aanvraag om een toelating als bedoeld in het eerste lid het advies in van het College bouw. Het College bouw beziet de aanvraag onder meer in het licht van de eisen, bedoeld in artikel 10.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, stelt het College bouw op verzoek van de minister prestatie-eisen vast die bij de bouw in acht moeten worden genomen. De eisen behoeven goedkeuring van de minister.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, is voor bouw waarvoor de minister met toepassing van artikel 7 toelating heeft verleend, een vergunning vereist van het College bouw.
Ingevolge het tweede lid verleent het College bouw de vergunning voor zover de beoogde bouw:
a. overeenkomt met hetgeen waarvoor de toelating, bedoeld in artikel 7, is verleend; en
b. voldoet aan de prestatie-eisen.
Ingevolge artikel 43 wordt een vergunning, verleend op grond van artikel 6 van de Wzv, zoals die wet luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelijkgesteld met een toelating als bedoeld in artikel 5.
2.2. Het College bouw heeft bij besluit van 30 januari 2006 de onder de Wzv geldende bouwmaatstaven als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wzv vastgesteld als prestatie-eisen op grond van artikel 10, eerste lid, van de WTZi (Regeling Prestatie-eisen WTZi, Stcrt. 7 februari 2006, nr. 27, p. 18).
2.3. Desgevraagd hebben de supermarkt en de holding ter zitting verklaard dat hun beroep niet meer is gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde goedkeuring door het College bouw van het schetsontwerp voor de beoogde bouw, maar uitsluitend is gericht tegen de bij dat besluit gehandhaafde vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wzv voor de beoogde bouw.
2.4. Een redelijke uitleg van de overgangsbepaling in artikel 43 van de WTZi brengt mee dat de vergunning van het College bouw verleend op grond van artikel 6 van de Wzv, niet alleen wordt gelijkgesteld met een toelating als bedoeld in artikel 5 van de WTZi, maar ook met een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de WTZi.
Uit artikel 11, tweede lid, van de WTZi, gelezen in samenhang met artikel 6, artikel 15, tweede lid en artikel 15a, eerste lid, van de Wzv volgt, dat het College bouw bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning uitsluitend de doelmatigheid van de beoogde bouw toetst, aan de hand van de als prestatie-eisen geldende bouwmaatstaven.
2.5. De supermarkt en de holding betogen dat niet is voldaan aan artikel 11, tweede lid, onder c, van de WTZi. Daartoe voeren zij aan dat in de bij besluit van 19 november 2004 door de minister afgegeven zogenoemde verklaring van behoefte als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wzv niets is bepaald over de plaats en inrichting van de nieuwbouw, zodat de beoogde bouw niet overeenkomt met hetgeen waarvoor de minister wordt geacht toelating, als bedoeld in artikel 7 van de WTZi, te hebben verleend.
2.5.1. In het besluit van 19 november 2004 heeft de minister verklaard dat behoefte bestaat aan de realisering van een voorziening met 36 verblijfplaatsen in de categorie zwaar voor psychogeriatrische patiënten in Sint Annaparochie. Er is geen grond voor het oordeel dat de beoogde bouw waarvoor de vergunning is verleend, geen uitwerking is van de beoogde bouw waarop de verklaring van behoefte ziet.
De omstandigheid dat in de verklaring van de minister niets is bepaald over de plaats en inrichting van de ziekenhuisvoorziening, brengt niet mee dat van een afwijking van die verklaring sprake is. Uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wzv volgt immers dat de minister in die fase van de besluitvorming slechts toetste of behoefte bestond aan de beoogde bouw van een ziekenhuisvoorziening. Plaats en inrichting waren daarbij niet van belang.
Het College bouw heeft zich in het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 7 november 2005 dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de nieuwbouw voor 36 verblijfplaatsen in hoofdlijnen in overeenstemming is met de verklaring van de minister. Gelet op artikel 43 van de WTZi moet de verleende vergunning dan ook worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de WTZi.
Het betoog faalt derhalve.
2.5.2. Voor zover de supermarkt en de holding bezwaren naar voren brengen tegen de voor de beoogde bouw verleende bouwvergunning op grond van de Woningwet, dienen deze buiten beschouwing te blijven, aangezien dit beroep is gericht tegen de handhaving van de verleende vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wzv.
2.6. De supermarkt en de holding betogen voorts dat het College bouw zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de beoogde bouw, in overstemming met artikel 11, tweede lid, onder b, van de WTZi, voldoet aan de prestatie-eisen.
2.6.1. De supermarkt en de holding voeren daartoe aan dat het bebouwingspercentage van de beoogde bouw 69% bedraagt en niet 56%, omdat het College bouw ten onrechte in de berekening een parkeerterrein met een oppervlakte van 440m2 heeft betrokken dat geen eigendom van vergunninghoudster is. Volgens de supermarkt en de holding is dit percentage in strijd met de als prestatie-eisen geldende bouwmaatstaven terreingrootte zorgsector, omdat daarin is bepaald dat het toegelaten bebouwingspercentage in min of meer stedelijke situaties, gemeten over het totale terrein, gewoonlijk ten hoogste 40% tot 50% bedraagt. Bovendien heeft het College bouw volgens de supermarkt en de holding ten onrechte de op dit terrein gesitueerde parkeerplaatsen in de berekening betrokken.
2.6.1.1. Het College bouw heeft zich onder verwijzing naar hoofdstuk II van de als prestatie-eisen geldende bouwmaatstaven terreingrootte zorgsector (hierna: prestatie-eisen terreingrootte) terecht op het standpunt gesteld dat deze bouwmaatstaven geen harde eis bevatten ten aanzien van het maximaal toegelaten bebouwingspercentage. De in deze bouwmaatstaven opgenomen bebouwingspercentages zijn geen hoogste grenswaarden, maar gelden als voorbeelden voor de berekening van de noodzakelijke terreingrootte van verpleeghuizen. Niet in geschil is dat de terreingrootte voldoet aan de prestatie-eisen.
Het College bouw heeft in het bestreden besluit overwogen en ter zitting nader toegelicht dat vergunninghoudster in de aanvraag heeft gesteld en bij brief van 28 februari 2007 heeft bevestigd dat zij het aan het bouwperceel aansluitende terrein van 440m2 in eigendom zal verwerven en dat dit is bestemd voor parkeren. Het College bouw heeft dit terrein en de parkeerplaatsen daarop dan ook in de berekening mogen betrekken en heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bebouwingspercentage van de beoogde bouw van de 56% voldoet aan de prestatie-eisen terreingrootte.
2.6.2. De supermarkt en de holding bestrijden voorts tevergeefs het standpunt van het College bouw dat van onaanvaardbare geluidshinder voor de bewoners van de verpleegunit geen sprake zal zijn.
Het College bouw heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de matrix locatieprofielen in de prestatie-eisen terreingrootte volgt dat geluidshinder als minder wenselijk wordt beschouwd maar geen reden kan zijn om de vergunning te weigeren. Daarbij gaat het, in aanmerking genomen het wettelijk kader waarop het bestreden besluit is gebaseerd, uitsluitend om de geluidshinder voor de bewoners van de zorginstelling. Anders dan de supermarkt en de holding stellen, is voor het bepalen daarvan niet de geluidsbelasting op de buitengevel van de zorginstelling van belang, maar uitsluitend de binnenwaarde. Het College bouw heeft terecht in aanmerking genomen dat in het bouwplan de plaatsing van een geluidisolerende buitengevel is opgenomen en heeft, gelet op het rapport van het adviesbureau Sijperda-Hardy B.V. van 13 december 2006, terecht aangenomen dat sprake is van een aanvaardbare binnenwaarde. Daar komt bij dat de supermarkt en de holding niet een deskundig rapport hebben overgelegd op basis waarvan het uitgebrachte advies in twijfel moet worden getrokken. Het door hen ingebrachte rapport van Stroop Raadgevende Ingenieurs BV van 10 september 2007 heeft geen betrekking op de binnenwaarde in de zorginstelling maar uitsluitend op de geluidsbelasting aan de buitenzijde van het complex, waarbij metingen zijn verricht ter plaatse van de gevel van het in aanbouw zijnde zorgcentrum.
2.6.3. De supermarkt en de holding hebben voorts gesteld dat met de fysieke verbinding tussen de beoogde nieuwbouw en het naastgelegen verzorgingshuis "De Beuckelaer" geen functionele samenhang tussen beide instellingen is beoogd, omdat dit verzorgingshuis geschikt is voor sloop.
2.6.3.1. De vergunninghoudster heeft gesteld dat zij na gereedkoming van de beoogde bouw zal samenwerken met de Stichting Verzorgingscentrum het Bildt, de exploitant van verzorgingshuis De Beuckelaer. De Afdeling ziet in hetgeen de supermarkt en de holding aanvoeren geen aanleiding om aan de beoogde samenwerking te twijfelen. Reeds hierom faalt het betoog.
2.6.4. De supermarkt en de holding voeren verder aan dat geen sprake is van een passende woon- en leefomgeving, omdat volgens het bouwplan de ingang van het op te richten gebouw en de terrassen op 8 tot 10 meter afstand van de laad- en losplaats van een supermarkt liggen en er aan drie kanten van het gebouw parkeerplaatsen zijn.
2.6.4.1. Het betoog faalt. De beoogde bouw is getoetst aan de hiervoor genoemde matrix locatieprofielen. Gelet op de daarin gestelde eisen heeft het College bouw terecht de situering van de ingang en het uitzicht vanuit het te bouwen gebouw buiten beschouwing gelaten. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het College bouw zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de passende woonomgeving wordt voldaan aan de prestatie-eisen terreingrootte.
2.7. Hetgeen de supermarkt en de holding hebben aangevoerd leidt derhalve niet tot het oordeel dat het College bouw bij het bestreden besluit de voor de beoogde bouw verleende vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Wzv ten onrechte heeft gehandhaafd.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008