Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2605 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Bij besluit van 12 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) aan [appellante] voor het jaar 2006 bij wege van abonnement een parkeervergunning (hierna: parkeerabonnement) verleend ten behoeve van het voertuig met kenteken […] voor de locatie Diezerpoort te Zwolle.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 december 2005, onder aanvulling van de motivering hiervan, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 31 mei 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door R.H. van Berkum-Pinxterhuis en mr. drs. A.M.A. van der Staaij-Hogeling, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Zwolle, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 3.2 van de Parkeerverordening 2006, kunnen burgemeester en wethouders in een gebied waar vergunninghoudersparkeerplaatsen en/of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen aanwezig zijn uitsluitend de volgende soorten vergunningen verlenen:
c. Parkeervergunning voor degene die een beroep of bedrijf uitoefent in dat gebied;
g. Abonnementen voor het parkeren op door burgemeester en wethouders aan te wijzen parkeeraccommodaties voor bewoners, bedrijven en medewerkers van bedrijven gevestigd in de binnenstad.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, kan een parkeervergunning zoals bedoeld in artikel 3.2 onder c, worden verleend aan de eigenaar of houder van een motorvoertuig, wanneer deze een beroep of bedrijf uitoefent, gevestigd is, en aantoont dat het in het belang van diens beroeps- of bedrijfsuitoefening noodzakelijk is een motorvoertuig te parkeren, binnen een gebied waar parkeerapparatuur- en/of vergunninghoudersparkeerplaatsen aanwezig zijn.
Ingevolge het tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders op aanvraag een vergunning zoals bedoeld in lid 1, verlenen voor een bedrijf gevestigd in de binnenstad voor parkeren op een vergunninghoudersparkeerplaats in de binnenstad, indien dit in het belang van diens efficiënte beroeps- of bedrijfsuitoefening noodzakelijk is. Burgemeester en wethouders stellen een limitatieve lijst met beroepen en bedrijven op waarvoor dit van toepassing is.
Ingevolge artikel 7.1 kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de aanvrager het bij of krachtens deze verordening bepaalde buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de Regeling voor het aanvragen en verlenen van parkeervergunningen op basis van artikel 3.1 van de parkeerverordening 2006 (hierna: de Regeling), komen voor een bedrijvenvergunning in sector 1, 2 en 3 in aanmerking: apothekers en bloemisterijen, catering-, reproductiebedrijven en/of drukkerijen die hun handelsproducten vanuit hun hoofdvestiging die gelegen is binnen sector 1, 2 of 3 bezorgen en makelaardijen met de hoofdvestiging gelegen binnen sector 1, 2 of 3, indien aannemelijk is dat de bedrijfsvoering regelmatige ritten noodzaakt en dat het economisch belang van de bedrijven dermate zwaarwegend is dat een bedrijvenvergunning binnen sector 1, 2 of 3 noodzakelijk is.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 3.2, onder c, van de Parkeerverordening 2006 (hierna: bedrijvenvergunning) betreft voor het parkeren in de sectoren 1, 2 of 3 (hierna: de binnenstad). Voorts is niet in geschil dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 december 2005, waarbij aan [appellante] op grond van artikel 3.2, aanhef en onder g, een parkeerabonnement voor de locatie Diezerpoort is verleend, dient te worden aangemerkt als een afwijzend besluit op vorenbedoelde aanvraag.
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte onder verwijzing naar de Parkeerverordening 2006 afwijzend heeft besloten op haar aanvraag. Zij voert aan dat op de aanvraag de Parkeerverordening 1995 van toepassing is, nu de aanvraag dateert van 29 november 2005 en de Parkeerverordening 2006 op dat moment nog niet in werking was getreden. De rechtbank heeft dit volgens [appellante] miskend.
2.3.1. Anders dan [appellante] betoogt, is voor het toepasselijk recht voor dit geval niet bepalend dat de Parkeerverordening 2006 nog niet in werking was getreden op het moment van de aanvraag. Bepalend is dat de aanvraag betrekking had op een bedrijvenvergunning die van kracht zou zijn in het jaar 2006. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college op deze aanvraag niet de voor dat jaar geldende en vóór aanvang van dat jaar in werking getreden Parkeerverordening 2006 diende toe te passen. Bovendien is de Parkeerverordening 2006 op 7 december 2005 bekendgemaakt en in werking getreden alvorens op de aanvraag werd besloten.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het eerste en tweede lid van artikel 3.5 van de Parkeerverordening 2006. Zij voert hiertoe aan dat, anders dan uit de toelichting op artikel 3.5 van de Parkeerverordening 2006 volgt, uit deze artikelleden niet kan worden afgeleid dat slechts een bedrijvenvergunning kan worden verleend voor het parkeren op een vergunninghoudersparkeerplaats. Volgens [appellante] kan het college krachtens het eerste lid van artikel 3.5 van de Parkeerverordening 2006 ook een bedrijvenvergunning verlenen voor het parkeren op een parkeerapparatuurplaats. Zij stelt dat zij voor een dergelijke vergunning in aanmerking komt. Deze vergunning kan volgens haar niet worden geweigerd op de enkele grond dat haar bedrijf niet voorkomt op de in artikel 12, zesde lid, van de Regeling, neergelegde lijst met bedrijven (hierna: de bedrijvenlijst). De bedrijvenlijst heeft slechts betrekking op bedrijvenvergunningen voor vergunninghoudersparkeerplaatsen, en geldt niet voor bedrijvenvergunningen voor parkeerapparatuurplaatsen, aldus [appellante].
2.4.1. Blijkens de toelichting op de Parkeerverordening 2006, wordt met deze verordening beoogd de binnenstad van Zwolle zo autoluw mogelijk te maken. Daartoe wordt aan bedrijven in de binnenstad slechts bij uitzondering een bedrijvenvergunning verleend waarmee in de binnenstad kan worden geparkeerd. Bezien tegen deze achtergrond dient, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, het tweede lid van artikel 3.5 van de Parkeerverordening 2006 te worden gelezen als een beperking van het eerste lid van dit artikel. Zoals uit het tweede lid van artikel 3.5 van de Parkeerverordening 2006 en de toelichting hierop volgt, houdt deze beperking in dat bedrijvenvergunningen die gelden voor de binnenstad, enkel mogen worden gebruikt voor het parkeren op de daar aanwezige vergunninghoudersparkeerplaatsen. Deze vergunningen kunnen slechts worden verleend aan bedrijven die voorkomen op de bedrijvenlijst. Nu vaststaat dat [appellante] een bedrijvenvergunning voor de binnenstad heeft aangevraagd en haar bedrijf niet op de bedrijvenlijst voorkomt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet ingevolge artikel 3.5, tweede lid, van de Parkeerverordening 2006, voor een bedrijvenvergunning in aanmerking komt. Het betoog faalt.
2.5. Het betoog van [appellante] dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van de hardheidsclausule, faalt evenzeer. Hetgeen in dit verband is aangevoerd, is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In aanvulling daarop overweegt de Afdeling dat [appellante] niet kan worden gevolgd in haar stelling dat het aan haar verlenen van een bedrijvenvergunning niet in strijd is met het doel van de Parkeerverordening 2006, zolang het aantal verleende bedrijvenvergunningen voor de binnenstad het in de Regeling neergelegde maximumaantal van 50 bedrijvenvergunningen niet overschrijdt. Niet valt immers in te zien hoe het verlenen van een vergunning waarmee in de binnenstad kan worden geparkeerd, in overeenstemming kan worden geacht met het doel van de Parkeerverordening 2006 om de binnenstad zo autoluw mogelijk te maken. Ook de stelling dat haar bedrijf op één lijn is te stellen met bedrijven die wel op de bedrijvenlijst voorkomen, vormt geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onverkorte toepassing van de Parkeerverordening 2006 ten aanzien van [appellante] niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008