Datum uitspraak: 13 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2007 in zaak nr. 06/4039 in het geding tussen:
de algemeen directeur van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 27 april 2006 heeft de algemeen directeur van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: de directeur) appellant verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft de directeur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 8 juni 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 13 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 september 2007 heeft de directeur een verweerschrift ingediend.
De directeur heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2007, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.B. van den Ouden, advocaat te Oude Tonge, en de directeur, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in voormelde regeling bedoelde mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
2.2. Bij besluit van 4 juli 2007 is het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. Bij besluit van 17 september 2007 is het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
[appellant] heeft ter zitting betoogd dat hij niettemin belang heeft bij het hoger beroep, omdat het besluit van 4 juli 2007, dat bij het besluit van 17 september 2007 in stand is gelaten, mede is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek dat hem bij het besluit van 27 april 2006, dat bij het besluit van 20 september 2006 in stand is gelaten, is opgelegd. Volgens [appellant] komt aan het besluit van 17 september 2007 de grondslag te ontvallen, indien het besluit van 20 september 2006 wordt vernietigd.
Dat betoog faalt. Het besluit van 17 september 2007 is in rechte onaantastbaar. Ook anderszins kan [appellant] door het hoger beroep niet in een gunstiger positie geraken. Hij heeft daarbij dan ook geen belang.
2.3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2008