Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) aan [verzoekster] een vergunning verleend voor het lozen van afvalwater op de Maas, onder intrekking van de bij besluit van 30 oktober 1996 verleende vergunning.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief van 6 december 2007, ingekomen bij de Raad van State diezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2007, heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 januari 2008, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hodselman en ing. R.M.I. Kwanten, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek richt zich inhoudelijk tegen de voorschriften 4 en 7, lid 3, van de bij het besluit van 23 oktober 2007 verleende vergunning. In die voorschriften betreffende visuele verontreiniging van het oppervlaktewater is bepaald, kort gezegd, welk kleurverschil van het water is toegestaan en hoe moet worden gemeten en bemonsterd.
2.3. [verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij door het inwerkingtreden van de vergunning aanzienlijke kosten moet maken om het kleurverschil van het water op de voorgeschreven wijze te bemonsteren, te meten en te beoordelen, terwijl die methode tot dusverre nergens anders is toegepast en dus niet algemeen aanvaard is.
2.4. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt, kort gezegd, dat de normering van het kleurverschil is ontwikkeld om toelaatbare verkleuring van het water duidelijk en objectief vast te kunnen stellen. Volgens hem wordt daarmee het criterium voor de naleving en de handhaving van de vergunning aanzienlijk verbeterd ten opzichte van de tot nog toe ingevolge voorschrift 4, zevende lid 7, van de vergunning van 30 oktober 1996 geldende norm, die luidt dat het lozen van afvalwater niet mag leiden tot ontoelaatbare visuele verontreiniging van het oppervlaktewater.
2.5. Deze procedure leent zich niet voor een inhoudelijke beoordeling van de kleurnormering en de daartoe gestelde voorschriften. De voorzitter beperkt zich daarom tot een afweging van de betrokken belangen.
Op grond van de zitting moet het er voor worden gehouden dat voorschrift 4, lid 7, van de vergunning van 30 oktober 1996, ondanks het ontbreken van een eenduidige norm, in het verleden verschillende keren is toegepast om handhavend op te treden en dat visuele verontreiniging van het oppervlaktewater door [verzoekster] de afgelopen jaren duidelijk is afgenomen. De voorzitter gaat er daarom van uit dat bedoeld voorschrift op zichzelf handhaafbaar is, zij het dat het effect ervan beperkt is. De staatssecretaris heeft ter zitting onderschreven dat de verbetering die van de nieuwe normering te verwachten is zich vooral zal voordoen bij relatief marginale kleurverschillen. Daartegenover staat dat de twee spectrofotometers die [verzoekster] nodig heeft om de voorschriften naar behoren te kunnen uitvoeren ook volgens de staatsecretaris een aanzienlijke investering vergen. Weliswaar heeft hij aangeboden dat [verzoekster] tijdelijk een spectrofotometer van hem mag gebruiken, maar niet duidelijk is geworden of met een dergelijke tijdelijke faciliteit kan worden volstaan bij het van kracht worden van het bestreden voorschrift. [verzoekster] heeft ter zitting bestreden dat het meten en bemonsteren, dat 24 keer per dag moet gebeuren, volledig geautomatiseerd kan worden uitgevoerd.
2.6. Na afweging van de hiervoor genoemde belangen ziet de voorzitter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, waarbij schorsing van het hele besluit van 23 oktober 2007 is aangewezen, aangezien de betwiste voorschriften kernbepalingen vormen van de bestreden vergunning en omdat het ongewenst is dat zonder vergunning wordt geloost, hetgeen het geval zou zijn indien niet tevens de intrekking van de bij besluit van 30 oktober 1996 verleende vergunning wordt geschorst.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de staatssecretaris van 23 oktober 2008, kenmerk DLB 2007/11509;
II. veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,00 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro), waarvan € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het ministerie van Verkeer en Waterstaat aan [verzoekster] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008