ECLI:NL:RVS:2008:BC3842

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705780/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend oordeel over geloofwaardigheid asielrelaas in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de vreemdeling, hier aangeduid als appellant, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie had deze aanvraag eerder afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank had in een eerdere uitspraak op 31 juli 2003 geoordeeld dat de minister een nieuw besluit moest nemen, omdat het eerdere besluit niet deugde. De vreemdeling had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat niet van de juistheid van alle stellingen van de vreemdeling kon worden uitgegaan. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de voorzieningenrechter al een bindend oordeel had gegeven over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. De Raad oordeelde dat de minister de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet in het juiste perspectief had beoordeeld, wat leidde tot een gebrek aan deugdelijke motivering van het besluit van 30 maart 2006. De Raad veroordeelde de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 966,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2008.

Uitspraak

200705780/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/20890 van de rechtbank 's Gravenhage van 12 juli 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 31 juli 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft de minister de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2007, verzonden op 16 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter aldus dient te worden begrepen dat wat betreft de invloed van de maoïsten in het district Kaski van de juistheid van het betoog van de vreemdeling kan worden uitgegaan, maar dat uit die uitspraak niet volgt dat van de juistheid van de andere stellingen van de vreemdeling dient te worden uitgegaan. Daartoe betoogt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat de voorzieningenrechter uitdrukkelijk van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas is uitgegaan en de minister derhalve hetgeen de voorzieningenrechter geloofwaardig heeft geacht niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.1.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat nu het besluit van 21 juli 2003 geen andere grondslag bevat voor twijfel aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas dan dat de maoïsten in het district Kaski nauwelijks enige invloed hebben, het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid niet in stand kan blijven. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat van de juistheid van de stellingen van de vreemdeling dient te worden uitgegaan. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter, uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, het subsidiaire standpunt van de minister over de zwaarwegendheid van de asielmotieven getoetst.
2.1.2. Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze gezag van gewijsde heeft. Door te overwegen dat uit die uitspraak niet volgt dat tevens dient te worden uitgegaan van de juistheid van de andere stellingen van de vreemdeling, is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat door de voorzieningenrechter al een bindend oordeel is gegeven over de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Deze grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De derde grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3. In het besluit van 30 maart 2006 en het daarin ingelaste voornemen heeft de minister de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 tegengeworpen en zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is. Daarbij heeft de minister zich gebaseerd op verklaringen van de vreemdeling die als gevolg van voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 juli 2003 als geloofwaardig dienen te worden aangemerkt en voorts op de niet in die uitspraak betrokken omstandigheden dat de vreemdeling volgens de minister tegenstrijdig geachte verklaringen heeft afgelegd over de periode waarin hij door de maoïsten is lastig gevallen en dat het merkwaardig is dat hij niet weet wie zijn huis heeft verwoest en waar zijn familie is gebleven.
Uit de aan het besluit van 30 maart 2006 ten grondslag liggende motivering blijkt niet dat de minister bij de beoordeling van het gewicht dat moet worden gehecht aan laatstgenoemde door hem tegenstrijdig geachte verklaringen heeft onderkend dat de geloofwaardigheid van de in de uitspraak van de voorzieningenrechter betrokken verklaringen van de vreemdeling een in rechte vaststaand gegeven is. Nu de minister de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling niet in dat perspectief heeft beoordeeld en bovendien de tegenstrijdigheden, waarop de minister in aanvulling op de reeds door de voorzieningenrechter beoordeelde verklaringen heeft gewezen, ten opzichte van die verklaringen van ondergeschikte betekenis lijken te zijn, ontbeert het besluit van 30 maart 2006 een deugdelijke motivering en is het derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het inleidende beroep is gegrond.
2.4. De staatssecretaris van Justitie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 juli 2007 in zaak nr. 06/20890;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 30 maart 2006, kenmerk 0307.17.0405;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan H. Tamu onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008
307.
Verzonden: 30 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak