200704811/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/18027 en 07/18029 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juni 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Voor zover de staatssecretaris in grief 2 heeft betoogd dat hij zich niet gehouden acht toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), nu de vreemdeling, reeds omdat hij de asielprocedure nog niet heeft doorlopen, niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2007 in zaak nr. 200704404/1 (www.raadvanstate.nl). Uit die overwegingen vloeit voort dat de grief in zoverre faalt.
2.2. De overige in grief 2 opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200702611/1 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre slaagt.
2.3. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden ten aanzien van de asielprocedure in Griekenland niet heeft weersproken, dat hij niet heeft betwist dat uit de door de vreemdeling overgelegde beschikking uit de Griekse asielprocedure niet blijkt dat de Griekse autoriteiten daadwerkelijk hebben getoetst aan het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en dat hij evenmin heeft betwist dat - overeenkomstig informatie van onder meer de UNHCR en Amnesty International - betwijfeld kan worden of artikel 13 EVRM in de Griekse asielprocedure is gewaarborgd. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris ten onrechte niet zijn volledige standpunt weergegeven en ten onrechte betekenis gehecht aan de door de vreemdeling genoemde omstandigheden, nu het bij toepassing van de Verordening gaat om de situatie na terugkeer. Volgens de informatie die is ingebracht in reactie op hetgeen de vreemdeling heeft betoogd, is het gestelde met betrekking tot de Griekse Presidential Decree 61/99 inmiddels achterhaald. De Griekse autoriteiten hebben verklaard dat de werkwijze sedert juni 2006 is aangepast en dat die werkwijze in een nieuwe Griekse asielwet zal worden opgenomen. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat er niet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van kan worden uitgegaan dat Griekenland de asielaanvraag van de vreemdeling inhoudelijk verder zal behandelen. De voorzieningenrechter heeft dit miskend, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, onder verwijzing naar informatie neergelegd in een notitie van 13 november 2006, die de Griekse delegatie tijdens het halfjaarlijkse Dublinoverleg in Brussel aan de lidstaten heeft doen toekomen, en later is bevestigd in een brief van 18 januari 2007 van het hoofd van de Aliens Division/Asylum section, Greek Dublin Unit van het Griekse Ministry of Public Order, betoogd dat in Dublinzaken waarin ten tijde van het vertrek van de vreemdeling een beroep aanhangig was, de vreemdeling na terugkomst in Griekenland in de gelegenheid zal worden gesteld zich te presenteren voor de zogenoemde 'Appeals Board Committee'. Nu duidelijk is wat de gang van zaken is wanneer een vreemdeling door de Nederlandse autoriteiten wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat Griekenland biedt deze inhoudelijke verduidelijking door de Griekse autoriteiten voldoende aanknopingspunten om ten aanzien van Griekenland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan, aldus de staatssecretaris.
2.3.2. De Griekse autoriteiten hebben bij brief van 19 februari 2007 medegedeeld het door de staatssecretaris gedane terugnameverzoek op de voet van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening te aanvaarden. Bij die gelegenheid is voorts medegedeeld dat, voor zover hier van belang, het door de vreemdeling in Griekenland ingestelde beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag in eerste aanleg nog in behandeling is. Nu uit deze brief blijkt dat het beroep niet is afgewezen omdat de vreemdeling Griekenland heeft verlaten en uit de hiervoor vermelde notitie van 13 november 2006 blijkt dat de vreemdeling daarom na terugkomst in Griekenland in de gelegenheid zal worden gesteld zich te presenteren voor de 'Appeals Board Committee', heeft de voorzieningenrechter aan het feit dat uit de door de vreemdeling overgelegde beschikking, waarbij de asielaanvraag in eerste aanleg is afgewezen, niet blijkt dat de Griekse autoriteiten hebben getoetst aan artikel 3 EVRM ten onrechte de conclusie verbonden dat Griekenland na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het EVRM jegens hem niet zal nakomen.
Dat, naar de vreemdeling heeft gesteld, betwijfeld kan worden of artikel 13 EVRM in de Griekse procedure is gewaarborgd heeft de staatsecretaris evenmin aanleiding hoeven geven tot het oordeel dat Griekenland na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1, www.raadvanstate.nl) blijkt uit het het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport) weliswaar dat deze organisatie onder meer haar zorg heeft geuit over de mogelijkheden tot het verkrijgen van rechtsbescherming (§ I.5) en in dat kader een aantal verbeteringen heeft voorgesteld, maar die opmerkingen zijn van algemene strekking en voorts niet van dien aard, dat moet worden geconcludeerd dat aan de asielprocedure zodanige gebreken kleven, dat ten aanzien van de vreemdeling niet kan worden onderzocht en vastgesteld of hij de in voormelde verdragen genoemde risico’s loopt indien hij naar het land van herkomst moet terugkeren, en daarom het risico bestaat dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen. Ook het rapport "Greece, Out of the spotlight - the rights of foreigners and minorities are still a grey area" van Amnesty International van oktober 2005 (hierna: het AI-rapport) bevat geen concrete gegevens dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens de vreemdeling niet zal nakomen.
2.3.3. Grief 1 slaagt eveneens.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 april 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
2.5. De vreemdeling heeft betoogd dat de asielprocedure in Griekenland niet voldoet aan Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus.
2.5.1. Dat betoog faalt, nu de implementatietermijn van deze richtlijn ten tijde van het besluit van 26 april 2007 nog niet was verstreken.
2.6. De vreemdeling heeft voorts – samengevat weergegeven – betoogd dat, doordat aan de Griekse asielprocedure diverse gebreken kleven, getwijfeld kan worden of Griekenland zich aan zijn verdragsverplichtingen houdt en dat er sprake kan zijn van indirect refoulement indien hij aan dat land wordt overgedragen. Daartoe heeft hij in onder meer de gronden van het beroep, ingediend bij brief van 22 mei 2007, gewezen op:
- het UNHCR-rapport;
- het AI-rapport;
- een door de Europese Commissie ter zake ingesteld onderzoek.
2.6.1. Voormelde rapporten zijn aan de orde gekomen in voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in die uitspraak.
Met betrekking tot het door appellant vermelde onderzoek wordt overwogen dat het enkel doen van onderzoek door de Europese Commissie zonder dat bekend is welke aard dat onderzoek heeft en op welke aspecten van de Griekse asielprocedure het betrekking heeft, niet kan worden aangemerkt als een zodanig concreet gegeven dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM rustende verplichtingen niet eerbiedigt. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat aan de asielprocedure in Griekenland zodanige gebreken kleven dat moet worden geconcludeerd dat bij overdracht een risico bestaat dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
2.7. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juni 2007 in zaak nr. 07/18027;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2008
345.
Verzonden: 29 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak