Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 is een voorwaarde voor aanwending van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, dat er naar het oordeel van de minister voor de amv, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.
In paragraaf C8/44.6.6 van de Vc 2000, ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is vermeld dat voor amv's adequate opvang in de DRC voorhanden is en dat voor vier uit Nederland teruggekeerde amv's opvang is geregeld in het opvangcentrum Don Bosco. Bij de feitelijke terugkeer moet de toegang tot een concrete opvangplaats geregeld zijn, tenzij de betrokkene zich zelfstandig kan handhaven.
2.3. Met betrekking tot het hoger beroep van de vreemdelingen
2.4. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd als grief 1 en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de
Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. In grief 2 klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte door de staatssecretaris bevestigd en voldoende toegelicht heeft geacht dat sprake is van structurele opvang in het opvangcentrum Don Bosco, in die zin dat in de contracten tussen het opvangcentrum en de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) is vastgelegd dat de uit Nederland teruggekeerde amv's tot hun achttiende levensjaar worden opgevangen. Volgens de vreemdelingen is geen sprake van structurele opvang, omdat de staatssecretaris in zijn brief van 12 juni 2007 heeft vermeld dat het contract tussen het opvangcentrum en de IOM afloopt op 31 oktober 2007.
2.5.1. In de brief van 12 juni 2007 heeft de staatssecretaris vermeld dat het contract tussen het opvangcentrum en de IOM eindigt op 31 oktober 2007. In zijn pleitnota, opgesteld ten behoeve van de zitting bij de rechtbank op 17 juli 2007, heeft hij gesteld dat de wens bestaat het project te continueren, maar dat een eventuele voorzetting daarvan hoe dan ook geen gevolgen heeft voor de opvang van amv's die onder het lopende project zijn of zouden zijn teruggekeerd, omdat zij in ieder geval tot hun achttiende jaar in het opvangcentrum Don Bosco worden opgevangen.
De rechtbank heeft die uitleg terecht juist geacht. In onderdeel 5c van het contract tussen het opvangcentrum en de IOM is bepaald dat het opvangcentrum vier opvangplaatsen beschikbaar houdt voor uit Nederland teruggekeerde amv's en dat die plaatsen na beëindiging van het project beschikbaar blijven totdat de amv's, die gedurende het project zijn geplaatst, de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. Bij besluiten van 4 december 2006, en derhalve lopende het project, heeft de minister twee van de beschikbare plaatsen in het opvangcentrum Don Bosco bestemd voor de vreemdelingen. Uit voornoemd onderdeel van het contract volgt, dat deze opvang tot de achttiende levensjaar van de vreemdelingen beschikbaar is. De grief faalt.
2.6. Het hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.
2.7. Met betrekking tot het hoger beroep van de staatssecretaris
2.8. In de grieven, in onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen in een patstelling geraken, nu niet in geschil is dat de vier plaatsen in het opvangcentrum Don Bosco beschikbaar zijn voor amv's die vrijwillig uit Nederland terugkeren en de vreemdelingen zullen weigeren Nederland vrijwillig te verlaten. De Nederlandse regering heeft er zelf voor gekozen de "vrijwilligheid van de terugkeer" onderdeel te laten uitmaken van het contract met het opvangcentrum, zodat het niet redelijk is de vreemdelingen een verblijfsvergunning per 26 juni 2005 te onthouden, nu adequate opvang voor de vreemdelingen per die datum feitelijk ontbreekt, aldus de rechtbank. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat, voor zover er al sprake is van een patstelling, de vreemdelingen hieraan zelf een einde kunnen maken door vrijwillig terug te keren. Indien de vreemdelingen er niettemin voor kiezen daarvan geen gebruik te maken, moet dit voor hun rekening en risico komen.
2.8.1. Vastgesteld moet worden dat, mede met inachtneming van hetgeen onder 2.4 en 2.5 is overwogen, in het opvangcentrum Don Bosco adequate opvang voor de vreemdelingen beschikbaar is. Niet in geschil is, dat in het contract tussen het opvangcentrum en de IOM is vastgelegd dat de opvangcapaciteit ten behoeve van de uit Nederland teruggekeerde amv's uitsluitend beschikbaar is voor minderjarigen die op vrijwillige basis zijn teruggekeerd. Dat de vreemdelingen, naar zij stellen, niet vrijwillig naar de DRC zullen terugkeren, en daarmee ervoor kiezen geen gebruik van deze opvang te zullen maken, doet niet aan het vorenstaande af. Daarbij dient de keuze van de vreemdelingen om niet vrijwillig terug te keren, voor hun risico te komen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grieven slagen.
2.9. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 4 december 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.9.1. De vreemdelingen voeren aan dat de minister onvoldoende is ingegaan op hun beroep op het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
De vreemdelingen hebben een beroep gedaan op de artikelen 2, 3, 6, 19 en 20 van het IVRK. Voor zover die bepalingen al een direct toepasbare norm inhouden, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de minister zich met het oog op die bepalingen onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdelingen.
2.9.2. In hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd, wordt voorts geen grond gezien om te oordelen dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de onderhavige gevallen geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, als neergelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.9.4. De Afdeling zal de door de vreemdelingen tegen de besluiten van
4 december 2006 ingestelde beroepen alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.