2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan de eerdere beslissing en de overwegingen waarop die rust kan afdoen.
2.1.3. Bij onderscheiden besluiten van 4 juni 1999 zijn eerdere aanvragen van de vreemdelingen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard afgewezen. Deze besluiten zijn met de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 juli 2000 in zaak nrs. 99/8591 en 99/8592 in rechte onaantastbaar geworden.
Bij onderscheiden besluiten van 23 augustus 2002 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen van 6 februari 2002 om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 12 augustus 2004 in zaak nrs. 02/65528, 02/65534 en 02/65536 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Bij voormelde besluiten van 7 oktober 2005 heeft de minister de aanvragen opnieuw afgewezen.
2.1.4. De beslissingen van 7 oktober 2005 zijn - evenals die van 23 augustus 2002 - materieel vergelijkbaar met de eerdere afwijzende beslissingen van 4 juni 1999. Dit betekent dat de rechtbank, anders dan zij in de aangevallen uitspraak heeft gedaan, alvorens de besluiten van 7 oktober 2005 te toetsen, diende te beoordelen of het onder 2.1.1. bedoelde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van die besluiten. Derhalve had zij ambtshalve eerst moeten beoordelen of aan de aanvragen van 6 februari 2002 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Dat de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, in voormelde uitspraak van 12 augustus 2004 over de eerdere beslissingen op die aanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangenomen, maakt dit niet anders. Omdat voormeld beoordelingskader een ambtshalve te beoordelen aspect betreft brengt het in de uitspraak van 12 augustus 2004 daaromtrent gegeven oordeel, ondanks dat tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, niet mee dat in de door de vreemdelingen tegen de besluiten van 7 oktober 2005 aangespannen procedure dit beoordelingskader niet dient te worden gevolgd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft de grief geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3. In de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 12 juli 2000 is, mede op basis van de resultaten van taalanalyses, in rechte komen vast te staan dat de vreemdelingen, die stellen uit Noord-Irak afkomstig te zijn, de gestelde Iraakse nationaliteit niet aannemelijk hebben gemaakt. Nog daargelaten dat de door de vreemdelingen ter onderbouwing van hun Iraakse afkomst overgelegde verklaringen van dr. Th.M. van Lint van 30 juli 2001 en mr. U. Koopmans, mede ondertekend door het Tolkencentrum Nederland, van 28 november 2001, niet inhouden dat de vreemdelingen eenduidig wel uit Irak afkomstig zijn, zijn deze verklaringen blijkens de stukken op verzoek van de vreemdelingen opgesteld. Niet valt in te zien waarom de vreemdelingen dit verzoek niet eerder hadden kunnen doen. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat zij de onderzoeksresultaten voorafgaand aan de eerdere besluiten van 4 juni 1999 hadden kunnen en derhalve hadden moeten inbrengen. Dat de vreemdelingen, naar zij hebben gesteld, niet wisten hoe zij een contra-expertise moesten laten verrichten, komt voor hun risico. Genoemde documenten zijn derhalve geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld. Om dezelfde redenen kunnen ook de door de vreemdelingen in beroep overgelegde contra-expertises van dr. G. Haig van 9 november 2005 en dr. B. Vaux van 19 maart 2007 niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De door de vreemdelingen bij hun aanvragen overgelegde krantenartikelen zijn, reeds omdat deze ongedateerd zijn, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
De vreemdelingen hebben bij de aanvragen van 6 februari 2002 en in beroep medische stukken overgelegd. Niet gesteld is - en uit de overgelegde stukken kan dat evenmin worden afgeleid - dat ten tijde van de bij de rechtbank bestreden besluiten van 7 oktober 2005 sprake was van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Derhalve bestaat geen verband met de verleningsgronden, neergelegd in artikel 29 van de Vw 2000, zodat ook in zoverre geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Ten aanzien van de door de vreemdelingen overgelegde informatie over de gestelde plaats van herkomst en de taal die daar wordt gesproken, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij die informatie niet eerder naar voren hadden kunnen en derhalve hadden moeten brengen, zodat ook in zoverre geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.4. Nu de vreemdelingen aan hun aanvragen van 6 februari 2002 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, ten grondslag hebben gelegd, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 7 oktober 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.