Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4056 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 maart 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Islamitisch Centrum Den Bosch, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 20 april 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan Stichting Islamitisch Centrum Den Bosch (hierna: de stichting) een boete opgelegd van € 48.000 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 31 augustus 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris (lees: de minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid; hierna: de minister) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, het besluit van 20 april 2006 geschorst en bepaald dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop het nieuwe besluit is bekendgemaakt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
De stichting heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2007, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. De rechtbank heeft overwogen en onweersproken is dat de stichting de overtreding zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft begaan.
2.3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de stichting reeds in de bezwaarfase gemotiveerd heeft aangevoerd dat de hoogte van de boete aanzienlijke gevolgen zal hebben voor haar financiële positie, de staatssecretaris in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de stichting niet in de gelegenheid te stellen haar financiële positie nader toe te lichten. Volgens de minister heeft de rechtbank aldus miskend dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris in hetgeen de stichting omtrent haar financiële positie heeft aangevoerd terecht geen aanleiding heeft gezien de overeenkomstig de Tarieflijst opgelegde boete te matigen, reeds omdat de stichting die positie niet met recente gegevens heeft gestaafd.
2.3.1. Blijkens het verslag van het telefonisch horen heeft de stichting in bezwaar gesteld, dat de oplegging van de boete tot het faillissement van de stichting zal leiden. Ter staving van die gestelde noodsituatie heeft de stichting bij haar zienswijze de ten tijde van bezwaar meest recente jaarrekeningen, die over de jaren 2004 en 2005, overgelegd en bij haar bezwaarschrift een brief van 18 april 2006 van haar administrateur, waarin uiteen is gezet hoe de stichting er financieel voorstond.
Onder deze omstandigheden kon de staatssecretaris, mede gelet op het gestelde vèrstrekkende gevolg van de boete, niet volstaan met de overweging dat de stichting in bezwaar haar financiële positie niet met recente gegevens heeft gestaafd. Door de tijdig overgelegde meest recente jaarrekeningen en de toelichtende brief niet te betrekken bij de beoordeling of er grond is voor matiging van de boete, heeft de staatssecretaris, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij de stichting Stichting Islamitisch Centrum Den Bosch in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan de stichting Stichting Islamitisch Centrum Den Bosch onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008