Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6035 van de rechtbank Breda van 5 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) een aanvraag van appellante om haar een gehandicaptenparkeerkaart, type bestuurderskaart, te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij gezonden, met uitzondering van de brief van [appellante] van 22 januari 2008. Deze brief is ter zitting aan het college verstrekt en buiten bezwaren van het college aan het dossier toegevoegd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.T.N. Smeets, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ter zitting heeft het college de vraag opgeworpen of [appellante] thans nog belang heeft bij haar hoger beroep, aangezien het college inmiddels een nieuwe aanvraag van [appellante] om haar een gehandicaptenparkeerkaart, type bestuurderskaart, te verlenen, heeft ingewilligd. De Afdeling overweegt dat niet op voorhand onaannemelijk is dat [appellante] schade heeft geleden doordat zij, naar zij stelt in haar brief van 22 januari 2008, is beboet vanwege het parkeren van haar motorvoertuig op een invalidenparkeerplaats, zonder te beschikken over een geldige gehandicaptenparkeerkaart. Derhalve heeft [appellante] nog belang bij haar hoger beroep.
2.2. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de regeling), kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de regeling kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de regeling wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college het besluit op bezwaar niet heeft mogen baseren op het medisch advies van 4 juli 2006 en het aanvullend medisch advies van 25 oktober 2006. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat de combinatie van een beperkte mobiliteit met incontinentie en een stoma het onmogelijk maakt een afstand van meer dan 100 meter te overbruggen. [appellante] stelt dat de keurend arts niet deskundig en onafhankelijk is. Daarnaast voert zij aan dat aan het aanvullend medisch advies van 25 oktober 2006 geen nader onderzoek vooraf is gegaan. In dit verband betoogt zij dat de keurend arts ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de artsen bij wie zij onder behandeling staat. Zij verwijst naar een aantal brieven van haar behandelend artsen, een medicijnlijst en een aantal afsprakenkaarten.
2.3.1. De stelling dat de keurend arts niet beschikt over de vereiste deskundigheid en onafhankelijkheid leidt niet tot het daarmee beoogde doel, reeds omdat ze niet is onderbouwd.
2.3.2. Indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, mag het bestuursorgaan dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
2.3.3. In de Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Geneeskunst van 9 december 2003 (hierna: de richtlijnen) is in hoofdstuk 4, paragraaf 12 - voor zover thans van belang - het volgende vermeld:
"Onder een medische keuring wordt verstaan: het door een arts - veelal in opdracht van een derde - verzamelen van informatie over de gezondheidstoestand van een individu door het stellen van vragen aan en verrichten van onderzoek bij het individu, eventueel aangevuld met het inwinnen van nadere informatie bij diens behandelend arts(-en).
De aard en de omvang van de in het kader van een medische keuring te verzamelen informatie moet worden gerelateerd aan het doel van de keuring. […]
Het verzamelen van meer gegevens dan strikt genomen nodig is voor het doel van de keuring vormt een inbreuk op de privacy van de keurling. […]
De arts die een opdracht tot keuring aanneemt dient zich zorgvuldig te oriënteren op het doel van de gevraagde keuring en de daarmee samenhangende aard en omvang van de over de gezondheidstoestand van de keurling te verzamelen informatie. […] De keurend arts heeft een eigen verantwoordelijkheid om bij de uitvoering van de verkregen opdracht binnen de grenzen te blijven die op grond van professionele en maatschappelijke eisen aan (de aard en omvang van) keuringen worden gesteld."
In het Protocol Gehandicaptenparkeervoorzieningen van de Vereniging van Indicerende en adviserende Artsen van oktober 2001 (hierna: het protocol) is inzake de gehandicaptenparkeerkaart bestuurder (hoofdstuk 2)- voor zover thans van belang - het volgende vermeld:
"Indien er redenen zijn om informatie bij de behandelend arts(en) of instelling(en) in te winnen, geschiedt dit met schriftelijke toestemming van belanghebbende middels een gerichte machtiging. […] De adviserend arts velt zelfstandig en onafhankelijk zijn oordeel."
Uit het samenstel van voormelde passages uit de richtlijnen en het protocol volgt dat de aard en omvang van het medisch onderzoek worden bepaald door het doel van de keuring, alsmede door de daaraan te stellen professionele en maatschappelijke eisen. Hieruit volgt niet dat een medisch onderzoek te allen tijde het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend arts(-en) dient te omvatten.
2.3.4. Het college heeft het besluit op bezwaar doen steunen op de medisch adviezen van H.A.A. Dautzenberg, keurend arts in dienst van Argonaut BV, van 4 juli 2006 en 25 oktober 2006. In het advies van 4 juli 2006 is vermeld dat een algemeen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dat lichte functionele beperkingen aan de onderste extremiteit zijn geconstateerd, en dat geen nadere informatie is opgevraagd bij de huisarts dan wel specialist, omdat dat geen meerwaarde heeft. Daarnaast is vermeld dat [appellante] met de gebruikelijke loophulpmiddelen in redelijkheid in staat is zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter, namelijk 200 meter, te overbruggen. In het advies van 25 oktober 2006, dat is uitgebracht naar aanleiding van de hoorzitting van de Commissie voor de bezwaarschriften die aan het college heeft geadviseerd over het bezwaarschrift van [appellante], is vermeld dat geen informatie is opgevraagd bij een huisarts of specialist omdat door middel van een anamnese, onderzoek en observatie voldoende medische gegevens werden verkregen waarmee de beperkingen konden worden vastgesteld. Het ziektebeeld van [appellante] is aangeduid als een interne aandoening, een locomotoire aandoening, een cardiale aandoening en een urologische aandoening. Tevens is vermeld dat de beenfunctie links en rechts is verminderd, zonder dat de energetische belastbaarheid is afgenomen, dat [appellante] beperkt kan staan, dat zij maximaal 200 meter kan lopen en dat zij een rollator gebruikt. Daarnaast is vermeld dat [appellante] klachten van kortademigheid ervaart bij geringe inspanning en dat zij vervolgens kortdurend moet uitrusten. De keurend arts heeft geconcludeerd dat zich weliswaar loopbeperkingen voordoen, maar dat deze geen medische indicatie opleveren voor een gehandicaptenparkeerkaart. Daarnaast is gesteld dat zich geen uitzonderlijke medische problemen voordoen die het toekennen van een gehandicaptenparkeerkaart zouden rechtvaardigen, omdat de incontinentie van urine, waarvoor [appellante] opvangmaterialen gebruikt, niet leidt tot ernstige en complexe problemen, en de noodzaak van niet-draagbare medische apparatuur en de toediening van medicatie niet aan de orde is.
Tussen enerzijds de in de adviezen vermelde gegevens ten aanzien van de medische klachten van [appellante] en de observaties daarvan van de keurend arts en anderzijds de conclusies dat [appellante] in staat is meer dan 100 meter te lopen, te weten 200 meter, en dat zich geen uitzonderlijke medische problemen voordoen die het toekennen van een gehandicaptenparkeerkaart zouden rechtvaardigen, is geen inzichtelijk verband gelegd. Uit de adviezen is niet af te leiden welke de aard en de ernst is van de interne, locomotoire, cardiale en urologische aandoeningen, en of en in hoeverre deze aandoeningen afzonderlijk dan wel tezamen gevolgen hebben voor de mobiliteit van [appellante]. Hierdoor is niet kenbaar welke gegevens en welke beoordeling tot voormelde conclusies hebben geleid. De omstandigheid dat - naar de rechtbank terecht heeft overwogen - [appellante] niet heeft gewezen op medische stukken waaruit kan worden afgeleid dat het te voet overbruggen van een afstand van 100 meter wel problemen met zich brengt, krijgt eerst betekenis indien kan worden geoordeeld dat het door het bestuur ingewonnen advies voldoet aan de hiervoor onder 2.3.2 genoemde eisen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat het college het besluit op bezwaar niet heeft mogen baseren op voormelde adviezen, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 november 2006 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 juli 2007 in zaak nr. 06/6035;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 7 november 2006, kenmerk SE/JUR/8631/RS;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Tilburg aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008