Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2918 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het college) een geslotenverklaring voor vrachtverkeer ingesteld op het deel van de Bosscheweg tussen de Beekse brug en de Donkse brug in Beek en Donk.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2007, verzonden op 13 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door M.L.M. van Heijnsbergen, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de WVW 1994 worden bij algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld omtrent de eisen waaraan verkeersbesluiten dienen te voldoen alsmede omtrent de totstandkoming en de inwerkingtreding van die besluiten.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 november 2005 een geslotenverklaring voor vrachtverkeer ingesteld op het deel van de Bosscheweg tussen de Beekse brug en de Donkse brug. Daartoe heeft het zich op het standpunt gesteld dat sinds het openstellen van de N279 voor verkeer nog steeds sprake is van te veel vrachtverkeer op de Bosscheweg en dat de doorstroming bij de Beekse brug wordt belemmerd. Het instellen van een verbod voor vrachtverkeer op het genoemde deel van de Bosscheweg zal volgens het college bijdragen aan een betere doorstroming van het verkeer. Deze maatregel past bij de maatregelen die zijn of worden getroffen om het verkeer naar de N279 te bewegen. Het mogelijke nadelige bedrijfsbelang van [appellante] bij een goede bereikbaarheid van haar bedrijf weegt niet op tegen het algemeen belang dat de provincie en de gemeente beogen met de geslotenverklaring, aldus het college.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar betoog dat de kennelijke doelstelling van het verkeersbesluit niet wordt gehaald en tevens tot ongewenste neveneffecten leidt. Nu [appellante], maar ook andere ondernemers ter plaatse, een evident belang heeft bij een goede bereikbaarheid van het bedrijventerrein, is het onbegrijpelijk dat het college niet heeft gekozen voor een minder ingrijpende maatregel, zoals afsluiting met uitzondering van bestemmingsverkeer of afsluiting van één rijrichting van de weg. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat zij door het verkeersbesluit onevenredig is benadeeld. Daarbij wijst [appellante] erop dat de gemeente actief heeft aangedrongen op verplaatsing van het bedrijf, in verband waarmee de nieuwe locatie is gekocht. Door het verkeersbesluit is deze nieuwe locatie geen zichtlocatie meer en zal het bedrijf minder goed bereikbaar zijn, hetgeen tot schade zal leiden, aldus [appellante].
2.3.1. Het college komt bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo’n besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen.
2.3.2. Voor het oordeel dat het verkeersbesluit in strijd is met wettelijke voorschriften bestaat geen grond.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college voldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat de verkeersmaatregel zal bijdragen aan het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer, het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade en het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is niet gebleken dat de door het college gehanteerde verkeerstellingen niet juist zijn.
Het college heeft de hiervoor vermelde belangen afgewogen tegen het mogelijk nadelige bedrijfsbelang van [appellante]. Daarbij heeft het zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijven aan de Bosscheweg bereikbaar blijven, dat derhalve ook de nieuwe locatie van het bedrijf van [appellante] bereikbaar zal zijn voor vrachtverkeer, zij het dat doorgaand vrachtverkeer niet meer zal passeren, en dat sprake is van een geringe omweg om het bedrijf te bereiken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de belangen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 2, tweede lid, van de WVW 1994, heeft kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van [appellante] bij de door haar gewenste bereikbaarheid van haar bedrijf. Ten aanzien van het door [appellante] genoemde alternatief van afsluiting met uitzondering van bestemmingsverkeer heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat inrijdverboden met het onderbord "uitgezonderd bestemmingsverkeer" niet het door de gemeente beoogde effect opleveren en dat de politie bovendien heeft aangegeven dat deze verboden nauwelijks zijn te handhaven, terwijl tegen het negeren van een geslotenverklaring effectief kan worden opgetreden. Met betrekking tot het alternatief van afsluiting van één rijrichting van de weg heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat eenzijdige afsluiting niet spoort met het ontmoedigen van het gebruik van het traject, het vergroten van de leefbaarheid en het beperken van vrachtverkeer op de brug op de Bosscheweg en dat zo een afsluiting verwarrend is voor chauffeurs die heen en terug hetzelfde traject rijden. Het college heeft derhalve in redelijkheid van deze alternatieven kunnen afzien.
Ten aanzien van de gestelde schade is de Afdeling van oordeel dat [appellante] in deze procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de getroffen verkeersmaatregel. Indien zij meent in onevenredige mate door de maatregel te zijn getroffen en dit ook kan staven, kan zij langs de weg van een verzoek om een zelfstandig schadebesluit compensatie vragen, hetgeen zij blijkens de stukken inmiddels heeft gedaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard bestaat voor het toekennen van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, als door [appellante] verzocht, geen grond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008