Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Islamitische School Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
Bij brief van 25 september 2006 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds) de stichting Stichting Islamitische School Amsterdam (hierna: de stichting) medegedeeld dat haar verzoek tot vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van [werknemer], niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 20 april 2007 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2007.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gezamenlijk met zaak nrs.
200703822/1en
200703824/1behandeld op 15 januari 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. S. Geuljans, werkzaam bij Stichting Dyade Dienstverlening Onderwijs, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), voor zover thans van belang, worden op de bekostiging in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel, voor zover thans van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.2. Het Participatiefonds is de in artikel 184, eerste en vierde lid, van de WPO bedoelde rechtspersoon. Hij heeft voor het schooljaar 2004-2005 het "Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2004-2005" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Dit Reglement is ingevolge artikel 32 van het Reglement in werking getreden op 1 februari 2004 en heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2004.
2.2.1. Anders dan de stichting heeft aangevoerd, is op het verzoek van de stichting tot vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van [werknemer] het Reglement van toepassing en niet het reglement dat gold voor het schooljaar 2003-2004, aangezien het dienstverband van [werknemer] blijkens de door de stichting aan het Participatiefonds verstrekte ontslagbrief van 28 april 2004 beëindigd is met ingang van 1 augustus 2004. De stelling van de stichting dat als ontslagdatum de laatste dag van het schooljaar, zijnde 31 juli 2004, zou zijn bedoeld, vindt geen grondslag in een relevant stuk.
2.2.2. Verder leidt de door de stichting aangevoerde omstandigheid dat het Reglement niet op de in de Bekendmakingswet voorgeschreven wijze is bekendgemaakt niet tot onverbindendheid ervan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 januari 2007 in zaak nr.
200510018/1) blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Bekendmakingswet (TK 1985-1986, 19 583, nr. 3, p. 2, 5 en 10) dat de wet voorschriften beoogt vast te stellen voor de wijze van bekendmaking van regelgeving van een bestuursorgaan dat de bevoegdheid daartoe ontleent aan de wet. De wetgever beoogt hiermee te bereiken dat alle vanwege het Rijk vastgestelde algemeen verbindende voorschriften getraceerd kunnen worden in het Staatsblad of de Staatscourant. De strekking is blijkens de wetsgeschiedenis niet zodanig dat het achterwege laten van de bepaling en de mededeling als bedoeld in artikel 5 van die wet op zichzelf steeds zou moeten leiden tot onverbindendheid van een overeenkomstig dit artikel elders bekendgemaakte regeling.
Nu, zoals in voornoemde uitspraak van de Afdeling verder is overwogen, het Reglement is bekendgemaakt door vermelding ervan in het vanwege de overheid algemeen - in ieder geval voor alle managers en bestuursleden van scholen die verbonden zijn aan het primair en voortgezet onderwijs - verkrijgbaar gesteld publicatieblad 'Rentree', het Reglement aan de stichting is toegezonden en op de website van het Participatiefonds is geplaatst, is voldaan aan hetgeen de wetgever met artikel 5 van de Bekendmakingswet voor ogen stond. Het enkele ontbreken van de mededeling in de Staatscourant en van de vermelding in het Reglement van de wijze van bekendmaking heeft dan ook niet tot gevolg dat deze regeling verbindende kracht mist.
Uit het voorgaande volgt dat het Reglement ten tijde van de besluitvorming op het onderhavige verzoek in werking was en dat het Participatiefonds het verzoek hieraan kon en moest toetsen.
2.3. Ingevolge artikel 3.1 van het Reglement worden de kosten van werkloosheidsuitkeringen en de suppletieregeling conform artikel 138, derde lid, van de WPO door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in mindering gebracht op de door het bevoegd gezag verkregen vergoeding van de uitgaven voor het personeel, tenzij het Participatiefonds instemt met het verzoek de uitkeringskosten ten laste van dit fonds te laten komen. Dit vergoedingsverzoek wordt aan de hand van een door het bevoegd gezag ingediende melding beoordeeld.
Ingevolge artikel 3.2 wordt van elke uitkeringsaanvraag welke het gevolg is van een ontslag per of na 1 augustus 2004 bij de Uitvoeringsorganisatie Participatiefonds melding gedaan. Omdat het bevoegd gezag er belang bij heeft het resultaat van de instroomtoets te kennen voordat het ontslag wordt geëffectueerd, is het wenselijk dat deze melding in een zo vroeg mogelijk stadium wordt gedaan. De melding wordt in ieder geval gedaan binnen twee weken nadat de uitkeringsaanvraag op grond van het BWOO dan wel de WW en het BBWO, door het bevoegd gezag is ondertekend. De beoordeling van het vergoedingsverzoek geschiedt door middel van een toetsing van deze melding.
Ingevolge artikel 3.3 rappelleert het Participatiefonds het bevoegd gezag eenmaal indien de melding hem niet heeft bereikt. Dit rappel geschiedt op basis van een periodieke vergelijking van de bij UWV aangevraagde uitkeringen en de bij het Participatiefonds gemelde ontslagen.
Ingevolge artikel 3.3.1, voor zover thans van belang, kan, indien de melding niet binnen zes weken na het rappel van het Participatiefonds wordt ontvangen, er geen vergoedingsverzoek meer worden ingediend. Deze termijn van zes weken is een fatale termijn. Indien de melding buiten deze termijn wordt ontvangen, wordt deze niet in behandeling genomen en blijven de uitkeringskosten welke voortvloeien uit het ontslag op basis van artikel 138, derde lid, van de WPO voor rekening van het bevoegd gezag. De derde volzin is niet van toepassing indien de termijnoverschrijding niet aan het bevoegd gezag is toe te rekenen.
2.4. Bij aangetekend verzonden brief van 10 april 2006 heeft het Participatiefonds de stichting medegedeeld dat uit de uitkeringsgegevens die periodiek door het UWV aan het Participatiefonds worden verstrekt, is gebleken dat als gevolg van het ontslag van één van de medewerkers van de stichting per 2 augustus 2004 (lees: 1 augustus 2004) een werkloosheids- of loonsuppletieuitkering is ontstaan, doch dat het Participatiefonds geen ontslagmelding voor de instroomtoets heeft ontvangen. Voorts heeft het Participatiefonds verzocht om op het bijgaande antwoordformulier aan te kruisen welke situatie van toepassing is op de uitkering. Daarbij is vermeld dat het antwoordformulier binnen zes weken na dagtekening van deze brief ondertekend bij het Participatiefonds dient te zijn ingediend, bij gebreke waarvan de uitkeringskosten voor rekening van het schoolbestuur blijven. Op 9 juni 2006 is bij het Participatiefonds het antwoordformulier ingekomen met daarop aangekruist dat het ontslag wordt gemeld op grond van "artikel 9, onderdeel OALT bekostiging stopgezet door CFI". Bij brief van 25 september 2006 heeft het Participatiefonds aan de stichting medegedeeld dat het antwoordformulier is ontvangen na het verstrijken van de in de brief van 10 april 2006 genoemde reactietermijn van zes weken en dat in de reactie van de stichting geen verschoonbare redenen zijn aangevoerd die de overschrijding van de reactietermijn kunnen rechtvaardigen. Het Participatiefonds heeft het verzoek van de stichting om die reden niet in behandeling genomen en daarbij medegedeeld dat de eventuele uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten laste van het bevoegd gezag zullen worden gebracht.
Bij besluit van 20 april 2007 heeft het Participatiefonds het door de stichting tegen de brief van 25 september 2006 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het Participatiefonds ten grondslag gelegd dat deze brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb inhoudt.
2.5. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
De brief van het Participatiefonds van 25 september 2006 is een reactie op het door de stichting alsnog ingediende vergoedingsverzoek. Deze reactie houdt rechtens in dat het Participatiefonds de instemming als bedoeld in de tweede volzin van artikel 138, derde lid, van de WPO niet verleent en heeft daarmee tot gevolg dat eventuele uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van [werknemer] door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten laste van de stichting worden gebracht. De brief van 25 september 2006 is dan ook, zoals het Participatiefonds in zijn verweerschrift ook heeft erkend, een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop, heeft het Participatiefonds het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Het beroep is in verband met het onder 2.5 overwogene gegrond. Het besluit van 20 april 2007 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Ten aanzien van het door de stichting gemaakte bezwaar overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 3.3.1 van het Reglement diende de stichting het ontslag van [werknemer] na het rappel van 10 april 2006 alsnog binnen zes weken te melden. Dat de stichting voorafgaand aan deze brief ten onrechte van mening was dat zij dit ontslag niet aan het Participatiefonds hoefde te melden, doet er niet aan af dat zij dit na ontvangst van deze brief niet alsnog binnen de haar medegedeelde fatale termijn heeft gemeld. De stichting heeft, ook desgevraagd, geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Nu artikel 3.3.1 van het Reglement een algemeen verbindend voorschrift is en derhalve een fatale termijn betreft, had het Participatiefonds het bezwaar niet anders dan ongegrond kunnen verklaren. De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van de stichting tegen het besluit van 25 september 2006 alsnog ongegrond te verklaren. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde besluit.
2.8. Het Participatiefonds dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is ermee rekening gehouden, dat deze zaak tezamen met zaak nrs.
200703822/1en
200703824/1ter zitting is behandeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het Participatiefonds van 20 april 2007, kenmerk BZWPF1861/111;
III. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2006 alsnog ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het Participatiefonds tot vergoeding van bij de stichting in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Participatiefonds aan de stichting onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat het Participatiefonds aan de stichting het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008