ECLI:NL:RVS:2008:BC3617

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200702517/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor extra toepassing houtachtig materiaal bij slootdemping

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 februari 2008 uitspraak gedaan over het beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om ontheffing te verlenen voor het extra toepassen van houtachtig materiaal bij het dempen van een sloot. Het college had op 7 februari 2007 besloten om de ontheffing te weigeren, omdat [appellant] meer houtachtig materiaal had toegepast dan was toegestaan op basis van een eerdere ontheffing. De zaak kwam ter zitting op 19 oktober 2007 en werd later opnieuw behandeld op 16 november 2007, waarbij getuigen werden gehoord.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat [appellant] in 2005 een ontheffing had verkregen voor het dempen van een sloot met maximaal 300 m³ houtachtig materiaal. Echter, bij controle bleek dat er 1.540 m³ was toegepast, wat resulteerde in een overschrijding van 1.240 m³. [appellant] voerde aan dat de sloot breder was uitgegraven dan vergund door instorting van de oevers, maar het college betwistte dit en stelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de extra breedte noodzakelijk was.

De Afdeling oordeelde dat [appellant] niet kon aantonen dat de extra toepassing van houtachtig materiaal civieltechnisch noodzakelijk was en dat het college niet in strijd met zijn beleid had gehandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen vergelijkbare gevallen waren aangetoond. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200702517/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) [appellant] ontheffing van het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod geweigerd voor het extra toepassen van 1.240 m3 houtachtig materiaal voor het dempen van een sloot met een lengte van 200 m en de aanleg van een kraanbaan met een lengte van 80 m, beide met een breedte van 5 m en een diepte van 1,5 m, voor een perceel aan de Heideweg te Giessenburg, gemeente Giessenlanden, kadastraal bekend gemeente Giessenlanden, sectie I, nummer 228. Dit besluit is op 26 februari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief van 2 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door A.C. van der Ham, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemold en ing. B. Middendorp, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant] en van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 16 november 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door A.C. van der Ham, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.L. Biemold en ing. B. Middendorp, ambtenaren in dienst van de provincie, zijn verschenen. Als getuigen zijn gehoord [getuige A] en [getuige B].
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 25 maart 2005 heeft [appellant] voor het dempen van een sloot op grond van artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer ontheffing verkregen van het verbod zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten of anderszins in of op de bodem te brengen. De aan dat besluit ten grondslag liggende aanvraag betrof een sloot van 200 meter lang en 1 meter breed. In dat besluit heeft het college overwogen dat in verband met de slechte staat waarin de oevers verkeerden de sloot aan beide kanten 1 meter breder mocht worden uitgegraven en dat voor de demping maximaal 300 m³ houtachtig materiaal mocht worden toegepast.
Op 5 april 2006 heeft het college geconstateerd dat de sloot over een lengte van 280 meter en een breedte van 5 meter is uitgegraven. Voor de slootdemping is ongeveer 1.540 m3 houtachtig materiaal toegepast, terwijl maximaal 300 m3 toegepast mocht worden, zodat er 1.240 m3 meer houtachtig materiaal is toegepast dan op grond van de verleende ontheffing was toegestaan.
[appellant] heeft een nieuwe ontheffing aangevraagd teneinde de ontstane situatie te kunnen legaliseren.
2.2. [appellant] stelt dat de sloot oorspronkelijk ongeveer 5 meter breed en 850 meter lang was. Bij het uitgraven van de sloot bleek volgens hem dat deze daardoor tot een breedte van minstens 5 meter geen stevige grond had om goede randen te verkrijgen. Dit leidde tot voortdurende instorting bij het uitgraven, aldus [appellant]. Hij stelt dat de sloot daarom breder is uitgegraven dan was vergund, waardoor er ook meer dempingsmateriaal is aangebracht. Volgens [appellant] is strijdigheid met het door het college gehanteerde beleid ten aanzien van het gebruik van houtachtig materiaal bij slootdempingen, waaronder het criterium dat slechts zoveel materiaal mag worden gebruikt als civieltechnisch strikt noodzakelijk is, daarom niet aan de orde.
[appellant] voert voorts aan dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat het college op een andere locatie wel bereid was een slootdemping te legaliseren nadat de sloot was uitgegraven en gedempt, zonder dat daartoe een verzoek tot ontheffing was ingediend.
[appellant] stelt dat het weigeren van de ontheffing ertoe leidt dat het gebruikte slootdempingsmateriaal zal moeten worden opgegraven en dat de ontgraving vervolgens weer zal moeten worden opgevuld met slootdempingsmateriaal. Dit brengt hoge kosten en uitstoot van CO2 met zich, aldus [appellant]. Hij acht dit disproportioneel, zeker wanneer daarbij betrokken wordt dat het gebruikte materiaal ook op natuurlijke wijze zal composteren.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag bleek dat de sloot 1 meter breed was en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt noch anderszins is gebleken dat het vanwege het instorten van de walkanten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk was om de sloot breder uit te graven dan 3 meter. Bovendien zou het college, indien [appellant] hem tijdens de werkzaamheden had gemeld dat door het instorten van de kanten een tekort aan dempingsmateriaal was ontstaan, hebben meegedeeld dat dempen met meer dan de vergunde 300 m3 houtachtig materiaal niet was toegestaan en dat het tekort diende te worden opgevuld met grond. Volgens het college werd aldus niet voldaan aan het beleid dat slechts zoveel materiaal gebruikt mag worden als civieltechnisch strikt noodzakelijk is en heeft [appellant] afval weggewerkt door 1.240 m3 meer aan houtachtig materiaal toe te passen dan was vergund.
Voor zover [appellant] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, betoogt het college dat in het door hem genoemde geval wel werd voldaan aan de in het beleid van het college geformuleerde criteria voor het mogen dempen van sloten met houtachtige materialen en dat daarom legalisatie achteraf kon plaatsvinden. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval, aldus het college.
Ten aanzien van de kosten van het ontgraven en afvoeren van het teveel aan houtachtig materiaal, betoogt het college dat deze kosten zijn ontstaan doordat [appellant] zich niet aan de voorschriften van de ontheffing heeft gehouden. Deze kosten, alsmede de milieuschade, komen volgens het college voor rekening en risico van [appellant].
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant] als gevolg van de door hem gevraagde ontheffing, die hem was verleend bij besluit van 25 maart 2005, moet hebben geweten dat hem was vergund om de sloot met maximaal 300 m3 houtachtig materiaal te dempen. Voor zover [appellant] stelt dat de toezichthouder milieu bij de afdeling Handhaving van de provincie, [getuige B], hem telefonisch toestemming zou hebben gegeven voor het toepassen van een grotere hoeveelheid houtachtig materiaal, overweegt de Afdeling als volgt.
[getuige B] heeft ter zitting verklaard dat zij zich in het desbetreffende gesprek slechts heeft uitgelaten over de kwaliteit van het toe te passen materiaal en niet over de hoeveelheid toe te passen materiaal.
Niet aannemelijk is geworden dat deze verklaring onjuist of onvolledig zou zijn. [appellant] kon aan hetgeen [getuige B] heeft gesteld dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het bevoegd gezag zou toestaan dat er bij de demping meer houtachtig materiaal zou worden toegepast dan waarvoor ontheffing was verleend.
2.2.3. Over de stelling dat het college heeft gehandeld in strijd met zijn beleid ten aanzien van het gebruik van houtachtig materiaal bij slootdempingen, overweegt de Afdeling het volgende.
In de provinciale "Nota inzake de aanpassing van het beleid ten behoeve van slootdempingen en natuurvriendelijke oeverbeschoeiingen met houtachtige materialen" van 24 februari 2004 staat vermeld dat sprake is van nuttige toepassing indien onder meer niet meer materiaal wordt gebruikt dan civieltechnisch strikt noodzakelijk is.
[appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd die in het onderhavige geval het college er toe zouden hebben moeten leiden om toe te staan dat bij de demping van de sloot meer houtachtige materialen mochten worden gebruikt dan waarvoor de ontheffing was verleend. Niet is gebleken van enige civieltechnische noodzaak om dat te doen. Deze beroepsgrond faalt.
2.2.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu niet is gebleken van op een lijn te stellen gevallen.
2.2.5. Voor zover [appellant] stelt dat de weigering van de ontheffing ertoe leidt dat het gebruikte slootdempingsmateriaal zal moeten worden opgegraven en dat de ontgraving vervolgens weer zal moeten worden opgevuld met slootdempingsmateriaal, overweegt de Afdeling dat dit een handhavingskwestie betreft. Het bestreden besluit ziet hier niet op en daarom kan de vraag of, gezien de kwaliteit van de toegepaste materialen, in redelijkheid van [appellant] kan worden gevergd om de sloot geheel of deels te ontgraven, hier niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008
255-433.