ECLI:NL:RVS:2008:BC3613

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708240/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake deelrevisievergunning voor het bewerken van bouw- en sloopafval in Noord-Brabant

Op 1 februari 2008 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door [verzoekers] tegen het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, naar aanleiding van de verlening van een deelrevisievergunning aan [vergunninghoudster] voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval. De vergunning, verleend op 15 oktober 2007, betrof ook de productie van betonmortel en betonwaren. De zaak kwam aan de orde na een beroep van de verzoekers, die vreesden dat de vergunning zou leiden tot overschrijding van de grenswaarden voor luchtkwaliteit en geluidshinder.

De voorzitter heeft de argumenten van de verzoekers tegen de vergunning beoordeeld, waaronder de toepassing van de zeezoutcorrectie en de onduidelijkheid van bepaalde voorschriften. De voorzitter concludeerde dat het college van gedeputeerde staten de juiste gegevens had gebruikt en dat de voorschriften voldoende waren om stofemissie te beperken. Ook de zorgen van de verzoekers over geluidshinder en de afstand van de inrit tot de woonwagens werden besproken, maar de voorzitter zag geen aanleiding om de vergunning te schorsen.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de belangen van de verzoekers niet zwaarder wogen dan de belangen van de vergunninghoudster en het college. De beslissing werd genomen in het openbaar en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200708240/2.
Datum uitspraak: 1 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats], en [verzoeker C], wonend te [woonplaats],
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een deelrevisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan en het bewerken van bouw- en sloopafval, grond en zanderige materialen, het produceren van betonmortel en het vervaardigen van betonwaren op het adres [locatie] te [plaats]. Tevens is bij dit besluit met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer ingetrokken voorschrift 3.1.1 van de vergunning van 28 oktober 1998. Dit besluit is op 22 oktober 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2007, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 januari 2008, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en [verzoeker C], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van de Coevering-van Herpen, F. Aarts-van Dinter, J. Maas en J.P.L van Loon, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught, en B.P.G. van Bree, ter zitting gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.3. De verleende deelrevisievergunning heeft betrekking op de activiteiten op de deellocaties 2 en 3, welke beide deellocaties in de vergunning worden aangemerkt als deellocatie 2. Op deellocatie 1 blijft het onderliggende vergunningbestand van toepassing.
2.4. [verzoekers] vrezen dat de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 niet in acht worden genomen. Hun betoog komt er met name op neer dat het college ten onrechte is uitgegaan van de achtergrondconcentratie voor 2007. Deze was, zo stellen [verzoekers], ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet bekend. Voorts is volgens hen ten onrechte de zogenoemde zeezoutcorrectie toegepast.
2.4.1. Het college stelt dat het is uitgegaan van de laatste bekende gevalideerde gegevens. Voor jaren waarvan nog geen gegevens bekend zijn, wordt in de berekeningsmodellen een prognose gemaakt.
2.4.2. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college de gebruikte gegevens omtrent de achtergrondconcentratie niet heeft mogen hanteren. De vraag of het college de zogenoemde zeezoutcorrectie mocht toepassen, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening wat dit aspect aangaat.
2.5. [verzoekers] richten zich tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2.5.
Ingevolge voorschrift 2.2.5 dient bij de opslag van stuifgevoelige, bevochtigbare en nauwelijks stuifgevoelige vaste stoffen (categorie S4 en S5) één van de volgende maatregelen in acht te worden genomen ter voorkoming van stofemissie en -verspreiding:
a. de vakken waarin de stoffen worden opgeslagen worden aan ten minste drie zijden omgeven door keerwanden, waarbij de top van de opslag niet boven de keerwanden mag uitkomen;
b. de stoffen worden volledig afgedekt met een doek van geotextiel of van gelijkwaardig materiaal of
c. de stoffen worden continue vochtig gehouden om stofverspreiding te voorkomen en bij langdurige opslag dient de opslag zo vaak als nodig met een vastleggend middel of bindmiddel te worden bespoten.
[verzoekers] voeren aan dat de passage 'zo vaak als nodig' onvoldoende duidelijk is. Voorts betogen zij dat het voorschrift niet in overeenstemming is met de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (InfoMil; hierna: de NeR), nu vochtig houden slechts als één van de opties wordt genoemd.
2.5.1. De voorzitter is van oordeel dat de passage 'zo vaak als nodig' voldoende bepaalbaar moet worden geacht en daarom niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De voorzitter overweegt verder dat in de NeR verschillende maatregelen worden genoemd. Hij ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregelen uit voorschrift 2.2.5 niet aansluiten bij de NeR en in betekenende mate van de NeR is afgeweken. De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.2.5 toereikend is ter beperking van stofhinder in dit verband. Gelet op het bovenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van voorschrift 2.2.5.
2.6. [verzoekers] vrezen dat zand en grond in de tussen de inrichting en het perceel van [verzoeker C] gelegen sloot terechtkomt, waardoor de sloot wordt gedempt en het water uit de sloot op het terrein van [verzoeker C].
2.6.1. Het college wijst erop dat er voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter voorkoming van stofhinder buiten de inrichting. Het college wijst onder meer op het hierboven al genoemde voorschrift 2.2.5 en op voorschrift 2.2.8. Ingevolge dit voorschrift mag in de inrichting tot een maximale hoogte van acht meter boven het niveau van de Beemdweg worden opgeslagen. De voet van de opslag moet hierbij 0,5 meter onder de op de erfgrens aanwezige keerwand blijven.
2.6.2. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de voorschriften ter voorkoming van stofhinder in dit verband ontoereikend zijn. Gelet hierop ziet hij in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. [verzoekers] voeren aan dat bij de woonwagens het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op de juiste wijze is bepaald en dat de omgeving daar ten onrechte is aangemerkt als 'woonwijk in de stad'. Ook het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning op het adres Lungendonk 11 van 49 dB(A) zou niet juist zijn. Uit de gegevens zou blijken dat dit niveau lager ligt. Voorts zijn volgens hen ten onrechte geen geluidgrenswaarden voor de avond- en nachtperiode gesteld, nu de ventilatie van de productiehal permanent in bedrijf is. [verzoekers] voeren verder nog aan dat de inrit van de inrichting dichter bij de woonwagens ligt dan waarvan bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting is uitgegaan.
2.7.1. Het college stelt dat in de considerans weliswaar ook wordt verwezen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woonwagens, maar dat de geluidbelasting daar is getoetst aan de richtwaarde voor de woonomgeving uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Het college heeft de woonomgeving gekwalificeerd als 'woonwijk in de stad', nu de woonwagens een enclave vormen binnen het gezoneerde industrieterrein en zijn gelegen binnen de 50 dB(A) contour. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning op het adres Lungendonk 11 van 49 dB(A) is, zo heeft het college te kennen gegeven, een gemiddelde van de uitgevoerde metingen; er zijn lagere waarden gemeten, maar ook hogere. Vergunninghoudster heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat de ventilatie in de productiehal niet permanent in werking is en, zo dit al uit - een bijlage bij - de aanvraag blijkt, ook niet is bedoeld dit aan te vragen. Omtrent de afstand van de inrit tot de woonwagens heeft het college ter zitting opgemerkt dat in de considerans waar het gaat over de geluidbelasting vanwege de inrichting weliswaar niet de juiste afstand wordt genoemd, maar dat is gerekend met de werkelijke afstand.
2.7.2. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het in overweging 2.7.1 gestelde onjuist is. Gelet hierop en gezien de gestelde geluidgrenswaarden ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening wat dit aspect aangaat.
2.8. Voor zover [verzoekers] zich richten tegen trillinghinder overweegt de voorzitter dat de vraag naar de toereikendheid van het beschermingsniveau en de naleefbaarheid hieromtrent een nadere beoordeling vergen. De Afdeling zal hier zo nodig een oordeel over moeten geven. De voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening hieromtrent.
2.9. [verzoekers] richten zich tegen de intrekking van voorschrift 3.1.1 van de vergunning van 28 oktober 1998. Zij betogen dat het beschermingsniveau wat de geluidbelasting van deellocatie 1 betreft nu ontoereikend is. Weliswaar gelden ingevolge voorschrift 3.1.2 van de vergunning van 28 oktober 1998 nog geluidgrenswaarden voor de activiteiten van deellocatie 1. Deze waarden gelden echter enkel op een aantal zonebewakingspunten. In dit voorschrift zijn geen grenswaarden opgenomen voor de dichterbij gelegen woningen, zoals in het ingetrokken voorschrift 3.1.1.
2.9.1. In voorschrift 3.1.1 van de vergunning van 28 oktober 1998 zijn geluidgrenswaarden opgenomen vanwege de geluidbelasting vanwege de inrichting als geheel.
In voorschrift 3.1.2 van de vergunning van 28 oktober 1998 zijn geluidgrenswaarden opgenomen vanwege de geluidbelasting vanwege de activiteiten op deellocatie 1.
2.9.2. Het college stelt dat de geluidgrenzen voor de activiteiten van deellocatie 1 ongewijzigd blijven. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet juist zou zijn. Gelet hierop ziet hij geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening wat dit aspect aangaat.
2.10. In hetgeen [verzoekers] voor het overige hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Gelet op het bovenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hamond
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2008
446.