Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [land],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3645 van de rechtbank Haarlem van 5 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude (hierna: het college) het door [appellant] tegen het besluit van 10 april 2003, waarbij hij onder oplegging van een dwangsom is gelast de loods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de loods op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 5 april 2007, verzonden op 11 april 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] tegen de besluiten van 1 maart 2006 en 13 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief van 15 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2007.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. Th.F. Roest, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door P.J. Oud, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 27 juli 2005 in zaak nr.
200500022/1), is de loods gebouwd in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college bevoegd is ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Daartoe voert hij aan dat het college de loods lange tijd bewust heeft gedoogd en dat hij in de gegeven omstandigheden erop heeft mogen vertrouwen dat het college niet tot handhavend optreden zou overgaan.
2.2.1. Het enkele achterwege blijven van handhaving kan geen gerechtvaardigd vertrouwen wekken dat de overtreding ook in de toekomst ongemoeid zal worden gelaten. Anders dan [appellant] betoogt, heeft rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college het zonder bouwvergunning bouwen van de loods bewust langdurig heeft gedoogd. De stelling dat het college van de overtreding had kunnen weten, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheden dat gemeenteambtenaren dagelijks het perceel passeerden, wat daar van zij, en dat in 1997 luchtfoto's zijn genomen, niet met zich meebrengen dat het college wist of moest weten dat de loods was gebouwd. Dit passeren van het perceel noch het nemen van luchtfoto's gebeurde met het oogmerk om illegale bouwwerken op te sporen. Ook de omstandigheid dat omwonenden van het perceel na de bouw van de loods niet meer bij de gemeente hebben geklaagd, betekent niet dat het college van de bouw van de loods wist of moest weten. De enkele stelling van [appellant] dat het zeer onaannemelijk is dat in 1992 geen controle heeft plaatsgevonden, noopt evenmin tot deze conclusie.
2.2.2. Ook aan de omstandigheid dat het college destijds bereid was bouwvergunning voor een loods met een grootte van 375 m² te verlenen, heeft [appellant] geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het college niet tot handhavend optreden tegen de bouw van de onderhavige loods zou overgaan, aangezien de raad van de gemeente de daartoe noodzakelijke medewerking niet heeft verleend. De omstandigheid dat het gemeentebestuur begin jaren '90 van de vorige eeuw heeft aangeschreven om de buitenopslag van oude legervoertuigen op het perceel te beëindigen en de opvatting van [appellant] dat de loods geen afbreuk doet aan het open, landelijk karakter ter plaatse, zijn in dit verband niet van belang.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008