Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
Bij besluit van 3 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) aan [vergunninghouder A] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2008, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.J.H. van Rooij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.2. Bij besluit van 9 november 1999 is aan [vergunninghouder B] een revisievergunning verleend die ziet op het houden van 16.449 ouderdieren van slachtrassen in opfok.
De bij het bestreden besluit aan [vergunninghouder A] verleende revisievergunning houdt verband met verandering van de inrichting door herbouw van stallen en ziet eveneens op het houden van 16.449 ouderdieren van slachtrassen in opfok. Niet in geschil is dat zich wat stankhinder betreft ter plaatse een overbelaste situatie voordoet. In het bestreden besluit is ervan uitgegaan dat aan de vergunning uit 1999 rechten kunnen worden ontleend voor het houden van 1.998 dieren in stal 3, 7.845 dieren in stal 7 en 6.606 dieren in stal 8 en dat de gevraagde vergunning met een beroep op die rechten kan worden verleend.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de gevraagde vergunning kan worden verleend met een beroep op bestaande rechten. Volgens hen heeft het college de rechten die zouden kunnen worden ontleend aan de vergunning uit 1999 onjuist vastgesteld. Zij voeren aan dat die vergunning van rechtswege is vervallen voor zover het stal 3 en het daarin houden van 1.998 dieren betreft, omdat in de stal binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning geen dieren zijn gehouden. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat het college wat de dieren betreft die in de in 1999 vergunde stallen 7 en 8 mochten worden gehouden, is uitgegaan van te hoge aantallen.
2.3.1. De in 1999 verleende vergunning is onherroepelijk geworden op 3 januari 2000. Uit artikel 8:18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat, indien in stal 3 binnen drie jaar na die datum geen dieren zijn gehouden, de inrichting wat stal 3 betreft niet in werking is gebracht en de vergunning uit 1999 in zoverre is vervallen. Ter zitting heeft het college naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verklaard dat het niet aannemelijk is dat binnen drie jaar na 3 januari 2000 in stal 3 daadwerkelijk dieren zijn gehouden. Gelet hierop kan het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.3.2. Op de tekening bij de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning uit 1999 is vermeld, dat in de stallen 3, 7 en 8 onderscheidenlijk 1.998, 7.600 en 6.400 dieren worden gehouden. Nu uit die vergunning en de daartoe behorende stukken geen andere verdeling van de dieren blijkt, moet naar het oordeel van de Afdeling deze tekening bepalend worden geacht. Voor zover het college, ter toelichting dat het van andere aantallen is uitgegaan, wijst op stukken die in een handhavingsprocedure zijn ingebracht, overweegt de Afdeling dat hieraan in de onderhavige procedure geen betekenis kan toekomen. De conclusie moet zijn dat het college de rechten die aan de vergunning uit 1999 kunnen worden ontleend, nu het uitgaat van 7.845 dieren voor stal 7 en 6.606 dieren voor stal 8, te hoog heeft vastgesteld. Het bestreden besluit kan ook in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4. De beroepen zijn gegrond. Nu het stankaspect in dit geval bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van 3 april 2007, kenmerk 2006.036;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,18 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en achttien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bladel aan [appellant sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,18 (zegge: vijfendertig euro en achttien cent); het dient door de gemeente Bladel aan [appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Bladel aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 1] en € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008