ECLI:NL:RVS:2008:BC3579

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703249/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving van milieuregels met betrekking tot het houden van paarden

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om handhaving door het college van burgemeester en wethouders van Meppel. Appellanten hebben op 1 augustus 2006 verzocht om bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot het houden van paarden aan de woning van een derde partij. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat het houden van de paarden niet als een bedrijfsmatige activiteit werd aangemerkt. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld bij de rechtbank Assen, die de zaak ter behandeling heeft doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 14 december 2007 zijn zowel appellanten als het college vertegenwoordigd. De Afdeling overweegt dat, na het indienen van het beroep, het college alsnog op het bezwaar van appellanten heeft beslist. Hierdoor is het beroep tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling concludeert dat het college op goede gronden heeft geoordeeld dat het houden van de paarden niet kan worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De argumenten van appellanten dat er sprake is van illegale activiteiten worden verworpen, omdat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de feiten. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van appellanten af.

Uitspraak

200703249/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Meppel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meppel (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot het houden van paarden aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
[appellanten] hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 januari 2007, bij de rechtbank Assen ingekomen op 4 januari 2007, hebben [appellanten] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 26 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 1 augustus 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 maart 2007 hebben [appellanten] de gronden van het beroep nader aangevuld.
Het college heeft bij de rechtbank Assen een verweerschrift ingediend.
De rechtbank Assen heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2007, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G.H. Wortelboer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle.
2. Overwegingen
2.1. Na het instellen van het beroep is bij het besluit van 26 januari 2007 beslist op de door [appellanten] gemaakte bezwaren. Niet is gebleken dat [appellanten] desondanks nog belang hebben bij een beoordeling van het door hen tegen het aanvankelijk uitblijven van het besluit op bezwaar ingestelde beroep. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het tegen het uitblijven van een besluit ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nadien genomen besluit van 26 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit).
2.3. [appellanten] hebben verzocht om handhaving ten aanzien van het houden van paarden bij de nabij hun woning staande woning van [partij]. Volgens hen worden de paarden gehouden zonder een ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning.
Het verzoek is bij het besluit van 1 augustus 2006 (hierna: het primaire besluit) afgewezen, omdat volgens het college niet kan worden gesproken van een bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid. Gelet hierop kan het houden van de paarden volgens het college niet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Bij het bestreden besluit heeft het college dit standpunt gehandhaafd.
2.4. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 januari 2008 luidde en voor zover thans van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.5. Voor zover [appellanten] in het beroep argumenten aanvoeren met betrekking tot het al dan niet illegaal opslaan en afvoeren van mest, overweegt de Afdeling dat deze argumenten geen betwisting inhouden van het door het college in het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat er geen aanleiding voor handhaving bestaat omdat het houden van de paarden geen inrichting is. Deze argumenten kunnen dan ook niet leiden tot de conclusie dat dit besluit onrechtmatig is.
2.6. [appellanten] betogen verder dat het college heeft nagelaten zorgvuldig te onderzoeken of bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Hiertoe voeren zij aan dat, kort weergegeven, het college ten onrechte uitsluitend is afgegaan op de mededelingen van [partij] en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alle relevante feiten. [appellanten] betogen voorts, kort weergegeven, dat het college heeft miskend dat sprake is van een bedrijvigheid die wordt verricht in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is.
2.7. Het college heeft bij de voorbereiding van het primaire besluit een bezoek gebracht aan de woning van [partij], en geconstateerd dat daar drie paarden werden gehouden voor recreatief gebruik. Verder heeft het college, zo blijkt uit het bezoekverslag, onderzocht of gegevens van onder meer de Kamer van Koophandel en het Koninklijk Warmbloed Paarden-stamboek Nederland aanwijzingen geven voor een bedrijfsmatige exploitatie. Dat bleek niet het geval te zijn. Er is geen grond voor het oordeel dat het college hiermee onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten.
Het college heeft op basis van de door hem geconstateerde feiten op goede gronden kunnen concluderen dat de paarden niet bedrijfsmatig werden gehouden. [appellanten] hebben er ter betwisting hiervan op gewezen dat [partij] in de loop der jaren niet steeds dezelfde paarden heeft gehouden - en dus paarden heeft gekocht en verkocht - en dat de dochter van [partij] op het jaarlijkse concours hippique "Indoor Meppel" een of enkele van deze paarden heeft bereden. In deze feiten ziet de Afdeling, anders dan [appellanten], geen aanwijzing dat de paarden bedrijfsmatig worden gehouden. Er blijkt alleen uit dat de familie [partij] paardensport beoefent en daarvoor verschillende paarden heeft gehouden.
Verder heeft het college op goede gronden geoordeeld dat het voor recreatief gebruik houden van enkele paarden bij een woning geen bedrijvigheid is die plaatsvindt in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is.
2.8. Het college heeft terecht geoordeeld dat het houden van de paarden niet kan worden aangemerkt als inrichting. Reeds gelet daarop heeft het college terecht geoordeeld dat artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet is overtreden en het verzoek om handhaving terecht afgewezen. Deze afwijzing is bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.
2.9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor zover [partij] heeft verzocht om [appellanten] te veroordelen in de door [partij] gemaakte proceskosten, overweegt de Afdeling dat dit op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen mogelijk is wanneer [appellanten] kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht zouden hebben gemaakt. Dat is niet gebeurd. Ook voor het overige bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008
262-491.