ECLI:NL:RVS:2008:BC3578

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703459/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering afgifte Verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 27 april 2007 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen een besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 11 juli 2006, waarin het bezwaar van [appellant] tegen een eerdere weigering van de afgifte van een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en E werd gegrond verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding deels werd toegewezen en deels afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 16 september 2002, dat de afgifte van de Verklaring weigerde, geen inkomens- en prepensioenschade bij [appellant] had veroorzaakt.

De Raad van State heeft de zaak op 13 december 2007 ter zitting behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F.T.I. Oey, en het CBR werd vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries. De Raad overwoog dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de schade die hij stelde te hebben geleden, rechtstreeks voortvloeide uit het besluit van 16 september 2002. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellant] niet had aangetoond dat hij door de weigering van de Verklaring schade had geleden, vooral omdat hij na 28 juli 2003 weer in het bezit was van een Verklaring voor alle categorieën.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 6 februari 2008.

Uitspraak

200703459/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3417 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 september 2002 tot weigering van afgifte van een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en E bij C (hierna: Verklaring) alsnog gegrond verklaard, dit besluit herroepen en het verzoek om schadevergoeding deels toegewezen en deels afgewezen.
Bij uitspraak van 27 april 2007, verzonden op 9 mei 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2007, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F.T.I Oey, advocaat te Helmond, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 16 september 2002 niet de oorzaak is van de gestelde inkomens- en prepensioenschade.
2.2. Het tijdelijke arbeidscontract van [appellant] met Gebroeders Hoefnagels Asten B.V. (hierna: Hoefnagels) is per 13 mei 2002 niet verlengd omdat [appellant] volgens de bedrijfsarts, gelet op de door hem gebruikte medicijnen, zijn werk als vrachtwagenchauffeur niet mocht uitoefenen.
De naar aanleiding hiervan door [appellant] bij het CBR gevraagde Verklaring is bij besluit van 16 september 2002 geweigerd. Dit besluit is bij het bij de rechtbank bestreden besluit op bezwaar herroepen omdat de Verklaring ten onrechte is geweigerd. De onrechtmatigheid van het herroepen besluit staat daarmee vast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit besluit, anders dan [appellant] veronderstelt, geen inkomens- en prepensioenschade bij hem kan hebben veroorzaakt vóór 16 september 2002. De in bezwaar en in hoger beroep overgelegde verklaringen van Hoefnagels, wat ook verder van de betekenis daarvan zij, houden in ieder geval niet in dat indien het CBR op 16 september 2002 de gevraagde Verklaring zou hebben afgegeven het arbeidscontract met terugwerkende kracht vanaf 13 mei 2002 zou zijn verlengd. Ook hetgeen [appellant] aanvoert over de oorzaak van het tijdsverloop tussen 13 mei 2002 en 16 september 2002 en over de inhoud van het advies van de bedrijfsarts, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank. [appellant] heeft immers tot 16 september 2002 over een geldig rijbewijs voor alle categorieën beschikt.
2.3. Voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op de periode vanaf 16 september 2002, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde schade rechtstreeks voortvloeit uit het besluit van 16 september 2002. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat [appellant] bij besluit van 28 juli 2003 door het CBR weer in het bezit van een Verklaring voor alle categorieën voor drie jaren is gesteld, tegen welk besluit geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Vanaf dat moment waren er derhalve geen belemmeringen meer voor [appellant] om te solliciteren naar een baan als vrachtwagenchauffeur vanwege het ontbreken van een Verklaring van geschiktheid en kan de door [appellant] gestelde schade niet worden toegerekend aan het gestelde schadeveroorzakende besluit. Voorts kan uit het bij de rechtbank bestreden besluit en de ter zitting in hoger beroep namens het CBR gegeven toelichting, die door [appellant] niet is bestreden, worden afgeleid dat [appellant] in de bezwaarfase schriftelijk en telefonisch in de gelegenheid is gesteld om de gestelde schade voor de periode 16 september 2002 tot 28 juli 2003 nader te onderbouwen, maar dat hij van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Aangezien de door [appellant] gestelde schade door hem is berekend over de periode vanaf 13 mei 2002 tot de verwachte prepensioendatum 1 januari 2013, de regeling ten aanzien van prepensioen is gewijzigd en [appellant] in de periode van 16 september 2002 tot 28 juli 2003 uitkeringen heeft gekregen op grond van de Ziektewet tot 13 februari 2003 en vervolgens op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet, mocht het CBR om een nadere onderbouwing en specificatie van de over deze periode gestelde schade vragen. Bij gebreke daaraan heeft zij op goede gronden geweigerd de eventueel door [appellant] in deze periode geleden schade te vergoeden. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot ditzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop zij berust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008
417.