Uitspraak
200703952/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 april 2007 in zaak nr. 05/109 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft appellant (hierna: het college), voor zover thans van belang, [wederpartij] op straffe van een dwangsom van € 1000,00 per week tot een maximum van € 10.000,00 gelast de woning, danwel de boerderij op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te slopen.
Bij besluit van 23 december 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch de last tot de woning beperkt.
Bij uitspraak van 27 april 2007, verzonden op 2 mei 2007, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 10 juni 2004 geschorst tot zes weken nadat het college opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2007.
Bij brief van 2 augustus 2007 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan [wederpartij] toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Klerk en E. Eefting, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, zijn verschenen en hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft bij besluit van 27 augustus 2001 aan [wederpartij] vergunning verleend voor het oprichten van een woning met garage op het perceel (hierna: de bouwverguning). Het heeft voorts, eveneens bij besluit van die dag, aan [wederpartij] vergunning verleend voor sloop van de op het perceel aanwezige boerderij. Op het perceel is ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied Beilen" (hierna: het bestemmingsplan) het oprichten van één woning toegestaan.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat [wederpartij] niet in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet heeft gehandeld, heeft miskend dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, omdat op de tot de bouwvergunning behorende bouwtekening is vermeld dat de bestaande woning wordt gesloopt.
2.2.1. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft de bij de bouwvergunning behorende tekeningen ten onrechte niet voldoende duidelijk geacht om daaruit af te leiden dat de bestaande boerderij volgens het vergunde bouwplan wordt gesloopt. Op de tekening met de aanduiding 'Inrichting plan nieuwbouw', behorende bij de aanvraag, is met een stippellijn de omtrek van de bestaande boerderij aangegeven. Binnen deze omtrek is vermeld: "te slopen woning". De bouwvergunning is verleend op deze aanvraag. De sloop van de op voormelde tekening met stippellijn aangeduide boerderij is derhalve vereist om de bouwwerkzaamheden in overeenstemming met de bouwvergunning te doen zijn. Gezien deze tekening, wist [wederpartij] dat de boerderij moest worden gesloopt, althans behoorde hij dat te weten. Door de boerderij niet te slopen, toen hij de woning oprichtte, heeft [wederpartij] in afwijking van de bouwvergunning gebouwd en aldus in strijd gehandeld met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, voor zover deze daaraan niet is toegekomen.
2.4. [wederpartij] heeft tevergeefs betoogd dat het college hem de last niet mocht opleggen, omdat hij geen eigenaar is van de krachtens de bouwvergunning opgerichte woning. De bouwvergunning is aan [wederpartij] verleend en hij heeft de nieuwe woning opgericht, zodat hij door het college als overtreder mocht worden aangemerkt. Nu aan de last kan worden voldaan door sloop van de oude boerderij en [wederpartij] dat kan doen, mocht de last hem worden opgelegd.
2.5. [wederpartij] heeft evenzeer tevergeefs betoogd dat het college van handhavend optreden af had moeten zien, omdat hem niet duidelijk was dat sloop van de bestaande boerderij een voorschrift bij de verleende bouwvergunning was.
Zoals hiervoor onder 2.2.1 is overwogen, wist [wederpartij], althans behoorde hij te weten, dat de boerderij diende te worden gesloopt. Dit wordt niet anders, omdat hij, naar hij stelt, zomin op de hoogte was van een intern ambtelijk memo van 3 juli 2001, als van een eerste, afwijzend, advies van de welstandscommissie van 25 mei 2001, waarin steeds is vermeld dat de bestaande boerderij zal worden gesloopt. Dat in de bouwvergunning is vermeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, maakt niet dat [wederpartij] niet kon of hoefde te weten dat de verplichting tot sloop deel uitmaakt van de hem verleende bouwvergunning. Op 27 augustus 2001 is aan [wederpartij] ook sloopvergunning voor de bestaande boerderij verleend en uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat hij wist dat de sloop van die boerderij in verband stond met de bouw van de nieuwe woning.
2.6. [wederpartij] heeft voorts betoogd dat het college de begunstigingstermijn ten onrechte niet heeft verlengd. Ook is hem een te hoge dwangsom opgelegd, aldus [wederpartij].
2.6.1. Bij besluit van 24 juni 2004 heeft het college ingestemd met een verzoek van [wederpartij] om de begunstigingstermijn op te schorten tot zes weken na het besluit op bezwaar. In zoverre mist het betoog van [wederpartij] feitelijke grondslag. Voor zover [wederpartij] heeft beoogd te betogen dat, indien het hoger beroep van het college gegrond en zijn beroep alsnog ongegrond wordt verklaard, het niet mogelijk is om binnen zes weken vervangende woonruimte voor de huurders van de woning te vinden, wordt overwogen dat het college ter zitting heeft verklaard dat het in dat geval een nieuwe termijn van ten minste drie maanden zal stellen voor het nakomen van de last, zodat het betoog ook in zoverre reeds om die reden faalt.
Het betoog ten aanzien van de hoogte van de dwangsom slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr.
200604748/1), heeft het opleggen van een dwangsom tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de hem opgelegde last. Om dit doel te bereiken, mag de hoogte van de dwangsom worden afgestemd op het voordeel dat de overtreder bij niet naleving van de last zou genieten. Nu dat voordeel in dit geval bestaat uit het behoud van een woning, is de voormelde maximaal te verbeuren dwangsom niet te hoog.
200604748/1), heeft het opleggen van een dwangsom tot doel de overtreder te bewegen tot naleving van de hem opgelegde last. Om dit doel te bereiken, mag de hoogte van de dwangsom worden afgestemd op het voordeel dat de overtreder bij niet naleving van de last zou genieten. Nu dat voordeel in dit geval bestaat uit het behoud van een woning, is de voormelde maximaal te verbeuren dwangsom niet te hoog.
2.7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 juni 2004 ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 april 2007 in zaak nr. 05/109;
III. verklaart het in die zaak door [wederpartij] in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008
313-488.