Datum uitspraak: 6 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5738 van de rechtbank Breda van 4 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de verbreding van de uitweg van het perceel van [appellante] aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door [verzoeker] tegen het besluit van 10 maart 2006 gemaakte bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.P. van den Berg, ambtenaar in dienst van de gemeente Breda, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. E. Schaap-Enterman, werkzaam bij SRK rechtsbijstand.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.4.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Breda 2004 (hierna: de APV), is het verboden zonder vergunning van het college verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
2.2. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college niet van handhavend optreden heeft mogen afzien.
Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door te overwegen dat de uitweg illegaal is aangelegd. Of de uitweg in 1970 al dan niet legaal is aangelegd, is in deze procedure volgens [appellante] geen onderwerp van geschil, nu het verzoek tot handhaving zich beperkt tot het optreden tegen de verbreding van de uitweg in 2001. Door ervan uit te gaan dat de uitweg illegaal is aangelegd, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het zonder vergunning verbreden van de uitweg leidt tot een intensivering van een reeds bestaande illegale situatie, aldus [appellante].
Bovendien heeft de rechtbank volgens haar miskend dat, zo al sprake zou zijn van een intensivering van een reeds bestaande illegale situatie, een dergelijke intensivering op zichzelf beschouwd geen handhavend optreden rechtvaardigt. Zij voert aan dat eerst zal moeten worden vastgesteld wat de omvang en gevolgen van de overtreding zijn, alsmede welke belangen hierbij zijn betrokken, alvorens tot handhavend optreden kan worden overgegaan. [appellante] stelt zich in dit verband op het standpunt dat de verbreding van de uitweg moet worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard, die bovendien voorkomt dat het verkeer dat van de uitweg gebruik maakt de berm beschadigt. Voorts leidt de verbreding van de uitweg volgens haar niet tot schade aan de coniferenhaag van [verzoeker].
2.2.1. Anders dan de rechtbank, overweegt de Afdeling dat voor het beoordelen van de ernst van de overtreding niet van belang is of het ruim dertig jaar geleden aanleggen van de uitweg destijds met of zonder de benodigde vergunning is geschied. In deze procedure ligt slechts de vraag voor of het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden tegen de zonder vergunning aangebrachte verbreding van de uitweg. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het zonder vergunning verbreden van de uitweg, dient te worden aangemerkt als een intensivering van een reeds bestaande illegale situatie. Het betoog van [appellante] waarin deze overweging van de rechtbank wordt bestreden is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.2.2. Niet in geschil is dat [appellante] zonder vergunning de uitweg van haar perceel heeft verbreed en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 2.1.4.3, eerste lid, aanhef onder c, van de APV, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.3. Nadat [verzoeker] het college heeft verzocht om handhavend op te treden, heeft het college aan [appellante] kenbaar gemaakt dat de mogelijkheid bestaat om voor de aangebrachte verbreding van de uitweg vergunning te vragen. [appellante] heeft daarop te kennen gegeven geen vergunningaanvraag te zullen indienen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie van de verbreding van de uitweg bestaat.
2.2.4. Het totale oppervlak van de aangebrachte verbreding bedraagt enkele vierkante meters. Op het breedste punt is sprake van een verbreding van drie tot vier meter. Reeds gelet op deze omvang bestaat geen grond voor het oordeel dat de verbreding van de uitweg kan worden aangemerkt als een overtreding van zeer geringe aard en ernst. Dat niet is komen vast te staan dat [verzoeker] door deze overtreding in zijn belangen wordt geschaad, doet hieraan niet af.
2.3. Nu geen concreet zicht op legalisatie bestaat en geen sprake is van een overtreding van zeer geringe aard en ernst diende het college, reeds vanwege het algemeen belang dat is gediend met handhaving, handhavend op te treden. Voor het oordeel dat handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat hiervan behoort te worden afgezien, bestaat onvoldoende grond. De rechtbank is terecht, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Breda aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008