200706053/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 06/45371 en 06/59120 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 juli 2007 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2007, verzonden op 26 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de motivering van een ongewenstverklaring hogere eisen moeten worden gesteld naarmate tussen het moment van de strafrechtelijke veroordeling en het besluit tot ongewenstverklaring meer tijd is verstreken. In dat verband betoogt hij dat in wet- en regelgeving geen termijn aan de uitoefening van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring is gesteld. Gelet daarop is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, evenmin van belang dat een mogelijke ongewenstverklaring nimmer ter sprake is gebracht, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 24 januari 2000 door het gerechtshof 's-Gravenhage is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opiumwet.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juli 2007 in zaak nr. 200701709/1; www.raadvanstate.nl) kan tijdsverloop sinds een misdrijf op zichzelf niet met zich brengen dat de ongewenstverklaring voor onrechtmatig moet worden gehouden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat naarmate meer tijd is verstreken sinds het tijdstip waarop een strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden, hogere eisen aan de motivering van een ongewenstverklaring moeten worden gesteld. Derhalve is de rechtbank ten onrechte ingegaan op de vraag of de minister gedurende de door de vreemdeling na zijn strafrechtelijke veroordeling gevolgde verblijfsrechtelijke procedure op de mogelijkheid van een ongewenstverklaring heeft gewezen. De rechtbank heeft evenzeer ten onrechte overwogen dat de vreemdeling, nu de minister niet op die mogelijkheid heeft gewezen, er geen rekening meer mee behoefde te houden dat hij na al die tijd alsnog ongewenst zou worden verklaard.
Deze grief treft doel.
2.4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat in het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd waarom een inbreuk op het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is gerechtvaardigd door te overwegen dat hij in de belangenafweging een aantal criteria uit het Boultif-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest van 2 augustus 2001, AB 2001/341; hierna het EHRM) onvoldoende heeft betrokken, namelijk het tijdsverloop sedert het plegen van het misdrijf en de gedragingen van de vreemdeling sinds die tijd en de duur van het verblijf in het gastland.
2.4.1. De vreemdeling heeft in de periode van 15 december 1986 tot 9 augustus 1995 rechtmatig verblijf gehad op grond van een verblijfsvergunning. Vanaf 9 augustus 1995 heeft de vreemdeling geen verblijf meer op grond van een verblijfsvergunning, omdat met ingang van die datum een hem verleende vergunning tot vestiging is ingetrokken, vanwege het verplaatsen van zijn hoofdverblijf. Op zijn aanvraag van 7 september 1997 is hem geen vergunning verleend.
2.4.2. De minister heeft in het besluit van 20 januari 2006, dat door het besluit van 14 november 2006 is gehandhaafd, het algemeen belang, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, afgewogen tegen het persoonlijke belang van de vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande en daarbij aan het belang van de openbare orde doorslaggevend gewicht toegekend. In dat verband is de minister ingegaan op de afzonderlijke in het hiervoor genoemde arrest van het EHRM geformuleerde zogenoemde guiding principles en heeft deze in hun onderlinge samenhang bezien. Met betrekking tot de guiding principles die naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken heeft de minister overwogen dat de vreemdeling aan de periode dat hij zonder verblijfsvergunning in Nederland zou hebben verbleven geen rechten kan ontlenen en dat de omstandigheid dat de vreemdeling sedert zijn strafrechtelijke veroordeling geen strafbare feiten meer heeft gepleegd aan de zwaarte van het misdrijf niets afdoet.
In het in bezwaar gehandhaafde besluit is de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel op de desbetreffende guiding principles ingegaan, maar heeft hij in de belangenafweging een groter belang gehecht aan de bescherming van de openbare orde. De rechtbank is, door aan de twee hiervoor genoemde guiding principles een doorslaggevend belang te hechten, er aan voorbij gegaan dat zij had dienen te toetsen of de door de minister gemaakte belangenafweging in rechte houdbaar is.
Deze grief treft eveneens doel.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 november 2006 van de minister gelet op de hierboven over de door de minister gemaakte belangenafweging gegeven overwegingen, alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 juli 2007 in zaak nr. 06/59120;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2008
307.
Verzonden: 23 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak