200707217/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/58364 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 september 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aan [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 2007, verzonden op 19 september 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden ingetrokken, dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2002 in zaak nr. 200105914/1; AB 2002, 132 en 20 februari 2004 in zaak nr. 200307371/1; JV 2004/172) moet er van worden uitgegaan dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000.
Nu de grond voor verlening van de verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te ontvallen, heeft de minister alsnog een oordeel gegeven over de vraag, of de vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000 in aanmerking komt.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2.1. Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
2.2.2. Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de staatssecretaris blijkens het gestelde in paragraaf C1/1.2 en de paragrafen C1/3.2.2 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidden ten tijde hier van belang, het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden voordoet die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker.
2.2.3. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat - samengevat weergegeven - het besluit van 31 oktober 2006 ondeugdelijk is gemotiveerd, aangezien uit paragraaf C1/3.2.3 van de Vc 2000, ten tijde hier van belang, volgt dat de vraag of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat slechts betrekking heeft op de beoordeling van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en niet op de beoordeling van het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan die feiten ontleende vermoedens over wat hem als gevolg daarvan bij terugkeer te wachten staat, terwijl de minister dit laatste wel bij die vraag heeft betrokken. Volgens de staatssecretaris behoort bij de beoordeling van de vraag of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat niet alleen de beoordeling van de feiten, maar ook de beoordeling van het realiteitsgehalte van de vermoedens.
2.3.1. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij uit Irak is gevlucht, omdat hij vreest te worden vervolgd door terroristen. Volgens zijn relaas is hem op 26 oktober 2005 door een klant gevraagd zowel het chassis- als het motornummer van de auto van de klant te vervangen. De vreemdeling heeft geweigerd dat te doen zonder toestemming van de verkeerspolitie, waarop de klant de volgende dag, toen de vreemdeling nog niet op het werk was, terugkwam met een paar gewapende mensen bij zich. Voorts had de klant voor 26 oktober 2005 al tegen hem gezegd dat hij een goed moslim moest worden. Gelet hierop is de vreemdeling ervan overtuigd dat de klant een terrorist is en hem wil doden vanwege voormelde weigering.
2.3.2. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2005 in zaak nr. 200504127/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) volgt, heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de beoordeling van het realiteitsgehalte van voormelde door de vreemdeling aan de feiten ontleende vermoedens terecht betrokken bij de boordeling van de vraag of van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank bestreden besluit van 31 oktober 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.4.1. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hiertoe betoogt hij dat hem niet kan worden aangerekend dat hij niet kan aantonen dat de in 2.3.1. genoemde klant van wie hij stelt dat die terrorist is, dat ook daadwerkelijk is, omdat niet valt in te zien hoe hij dat zou moeten aantonen. Deze beroepsgrond faalt. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op geen enkele wijze heeft kunnen aangeven en/of concretiseren waarop hij zijn vermoeden, dat die klant een terrorist is, heeft gebaseerd. Van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij de door hem aan de door hem gestelde feiten ontleende vermoedens concretiseert en onderbouwt. De stelling van de vreemdeling dat hij niet inziet hoe hij dat zou moeten doen, maakt dat niet anders.
2.4.2. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4.3. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2006 ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 september 2007 in zaak nr. 06/58364;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2008
91-534.
Verzonden: 22 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak