ECLI:NL:RVS:2008:BC3234

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708360/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de belangenafweging door de staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, waarin de rechtbank de inbewaringstelling van een vreemdeling onterecht heeft verklaard. De vreemdeling was op 12 november 2007 in vreemdelingenbewaring gesteld, omdat er aanwijzingen waren dat hij zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende gronden had om de vreemdeling in bewaring te stellen en kende schadevergoeding toe. De staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank zijn belangenafweging niet correct had uitgevoerd en dat zij haar eigen oordeel in de plaats van het zijne had gesteld.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had erkend dat de staatssecretaris de ongewenstverklaring van de vreemdeling en het aan hem tegengeworpen artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in zijn belangenafweging kon betrekken. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de inbewaringstelling gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de vreemdeling en het risico dat hij zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de belangenafweging die de staatssecretaris moet maken bij het toepassen van vrijheidsontnemende maatregelen en bevestigt dat de rechtbank niet de rol van de staatssecretaris kan overnemen in deze afweging. De beslissing van de Raad van State is genomen in het kader van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de rechten van vreemdelingen en de verantwoordelijkheden van de overheid in het geding zijn.

Uitspraak

200708360/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/42808 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 november 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2007 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Aan het besluit van 12 november 2007 is ten grondslag gelegd dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vordert, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat deze zich aan zijn uitzetting zal onttrekken nu hij, voor zover thans van belang, niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 beschikt en zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden.
2.2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bovenvermelde gronden in combinatie met de niet door hem bestreden omstandigheden van de vreemdeling onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van de vreemdeling vordert en dat het feitencomplex in dit geval onvoldoende aanleiding geeft dat hij zich aan zijn uitzetting zou onttrekken. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus haar eigen oordeel in de plaats van dat van hem gesteld. Voorts heeft zij miskend dat hij de ongewenstverklaring van de vreemdeling en het in dit verband aan deze tegengeworpen artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag kon betrekken in de door hem te maken belangenafweging, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staat voor de rechtbank ter beoordeling of toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft zich ten onrechte daartoe niet beperkt, doch haar eigen oordeel voor dat van de tot dat oordeel bevoegde staatssecretaris in de plaats gesteld.
Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de omstandigheden dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en het in dit verband aan hem tegengeworpen artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag kon betrekken in de door hem te maken belangenafweging.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. Het betoog van de vreemdeling dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat, omdat vreemdelingen met de Afghaanse nationaliteit en een EU-document niet meer naar Afghanistan worden uitgezet, faalt. Naar de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank onweersproken heeft gesteld, hebben in oktober 2007 uitzettingen naar Afghanistan plaatsgevonden. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat zicht op uitzetting ontbreekt.
2.5. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 4 juli 2003 in zaak nr. 200303002/1 (JV 2003/368) heeft overwogen, wordt een beroep op de bescherming van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beoordeeld in het kader van een eventuele aanvraag om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Aangezien de aangevallen uitspraak niet het beroep tegen een besluit op een dergelijke aanvraag betreft, kan het betoog van de vreemdeling ter zake van artikel 3 van het EVRM niet leiden tot het ermee beoogde doel. Het betoog faalt.
2.6. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris had behoren te volstaan met een lichter middel, zoals het opleggen van een meldplicht. Hij heeft daartoe gesteld, dat hij geruime tijd rechtmatig in Nederland heeft verbleven, dat hij sinds lange tijd een vaste baan heeft, dat zijn vrouw en drie kleine kinderen op het adres verblijven waar hij is aangetroffen en van hem afhankelijk zijn voor zorg en onderhoud.
2.6.1. De vreemdeling heeft de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet bestreden. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en hem in dit verband artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, geven de door hem gestelde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. De staatssecretaris heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting in zicht kwam, niet hoeven aanvaarden. De beroepsgrond faalt.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 november 2007 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 november 2007 in zaak nr. 07/42808;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2008
395.
Verzonden: 21 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak