200705558/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/21132 en 07/21134 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Voor zover de staatssecretaris in de enige grief heeft betoogd dat hij zich niet gehouden acht toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), nu de vreemdeling, reeds omdat hij de asielprocedure nog niet heeft doorlopen, niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2007 in zaak nr. 200704404/1 (www.raadvanstate.nl). Uit die overwegingen vloeit voort dat de grief in zoverre faalt.
2.2. De in de grief in verband met het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. De overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing.
2.2.1. De vreemdeling heeft in zijn verweerschrift, ter bestrijding van het onder 2.2 vermelde onderdeel van de grief, betoogd dat het onderzoek dat door de Europese Commissie is ingesteld naar de wijze waarop Griekenland uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van de Verordening een belangrijke aanwijzing is dat Griekenland asielaanvragen niet zorgvuldig behandelt. In dat verband heeft de vreemdeling gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 mei 2007 in zaak nr. 07/13878 en betoogd dat de staatssecretaris tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld en dat, nu de thans aangevallen uitspraak in lijn is met die uitspraak, het hoger beroep reeds om die reden ongegrond dient te worden verklaard.
Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat al jaren zorgen bestaan over de overdracht van asielzoekers aan Griekenland. In dat verband heeft de vreemdeling gewezen op een brief van 1 juni 2007 van Amnesty International, Afdeling Nederland.
2.2.2. Dat verweer geeft de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen dan in voormelde uitspraak van 13 september 2007. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.2.3. De enkele stelling met betrekking tot het doen van onderzoek door de Europese Commissie zonder dat bekend is welke aard dat onderzoek heeft en op welke aspecten van de Griekse asielprocedure het betrekking heeft, kan niet worden aangemerkt als een zodanig concreet gegeven dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat Griekenland na overdracht van de vreemdeling de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) rustende verplichtingen jegens hem niet zal eerbiedigen.
Dat de staatssecretaris geen hoger beroep heeft ingesteld tegen voormelde uitspraak van 25 mei 2007 kan niet leiden tot het oordeel dat het hoger beroep van de staatssecretaris reeds om die reden ongegrond dient te worden verklaard, nu niet bekend is om welke reden de staatssecretaris in die zaak geen hoger beroep heeft ingesteld en niet is gebleken dat de staatssecretaris de vaste gedragslijn hanteert om zich bij het in die uitspraak uitgesproken oordeel neer te leggen.
De brief van Amnesty International van 1 juni 2007 bevat evenmin concrete gegevens dat Griekenland na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen.
2.2.4. Het in 2.2 vermelde onderdeel van de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 mei 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor en in voormelde uitspraken is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft bij de rechtbank betoogd dat er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM in zijn algemeenheid niet nakomt, waardoor de staatssecretaris er zonder nader onderzoek niet van heeft mogen uitgaan dat Griekenland in zijn geval na overdracht niettemin aan deze verplichtingen zal voldoen. Dit is, aldus de vreemdeling, te meer het geval, nu Griekenland het overnameverzoek niet expliciet heeft aanvaard.
Ter ondersteuning van zijn betoog heeft hij, voor zover thans nog van belang, gewezen op twee uitspraken van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle en een aantal stukken, te weten:
- het rapport "Greece, Out of the spotlight - the rights of foreigners and minorities are still a grey area" van Amnesty International van oktober 2005;
- het "Report on the application of the Dublin II regulation in Europe" van the European Council on Refugees and Exiles van maart 2006, en
- een brief van Vluchtelingenwerk van 3 augustus 2003.
2.4.1. Het ligt in beginsel op de weg van de vreemdeling om met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de staatssecretaris in zijn geval niet heeft kunnen vasthouden aan de presumptie dat Griekenland zich na zijn overdracht aan de hiervoor bedoelde verdragsverplichtingen zal houden en niet op de weg van de staatssecretaris om het tegendeel aannemelijk te maken.
Voor zover de vreemdeling ter ondersteuning van zijn betoog, dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, heeft gewezen op het rapport van Amnesty International van oktober 2005 en het rapport van the European Council on Refugees and Exiles van maart 2006, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de onder 2.2. vermelde uitspraak.
De brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 3 augustus 2003 behelst evenmin concrete gegevens op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat Griekenland zijn hiervoor bedoelde verplichtingen in het geval van de vreemdeling na zijn overdracht niet zal eerbiedigen.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet met concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland na zijn overdracht jegens hem niet aan zijn verdragsverplichtingen zal voldoen. In hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten verrichten, alvorens tot dit oordeel te komen.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2007 in zaak nr. 07/21132;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2008
480.
Verzonden: 21 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak