200705553/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/19399 en 07/19400 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Voor zover de staatssecretaris in de enige grief heeft betoogd dat hij zich niet gehouden acht toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, nu de vreemdeling, reeds omdat hij de asielprocedure nog niet heeft doorlopen, niet aan de hand van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland zijn internationale verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2007 in zaak nr. 200704404/1 (www.raadvanstate.nl). Uit die overwegingen vloeit voort dat de grief in zoverre faalt.
2.2. De overige in de grief opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2007 in zaak nr. 200703323/1 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. De desbetreffende overwegingen van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief in zoverre slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 mei 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat er niet van mag worden uitgegaan dat Griekenland zal voldoen aan zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat er derhalve sprake kan zijn van indirect refoulement indien hij aan dat land wordt overgedragen. Daartoe heeft hij in de gronden van het beroep, ingediend bij brief van 22 mei 2007, gewezen op:
- het rapport "UNHCR Position on Important Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het UNHCR-rapport);
- een brief van 3 augustus 2005 van Vluchtelingenwerk Nederland aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie;
- het artikel "The New Dubliners: Implementation of European Council Regulation 343/2003 (Dublin-II) by the Greek Authorities" van P.N. Papadimitiou en J.F. Papageorgiou,
gepubliceerd in de Journal of Refugee Studies;
- het "Report on the application of the Dublin II regulation in Europe" van the European Council on Refugees and Exiles van maart 2006 (hierna: het ECRE-rapport);
- een door de Europese Commissie ter zake ingesteld onderzoek.
2.4.1. Voor zover de vreemdeling in zijn betoog heeft verwezen naar artikel 2.8 van de Griekse "Presidential Decree 61/99", slaagt het betoog niet, reeds omdat die bepaling betrekking heeft op de zogenoemde interruption-procedure. Die procedure is in het geval van de vreemdeling niet aan de orde, omdat hij in Griekenland geen asielaanvraag heeft ingediend.
Voor zover de vreemdeling ter ondersteuning van zijn betoog heeft gewezen op het UNHCR-rapport en het ECRE-rapport wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.6.3. en 2.6.4. van de onder 2.2. vermelde uitspraak. De overige in 2.4. vermelde stukken behelzen evenmin concrete gegevens dat Griekenland na overdracht van de vreemdeling zijn verplichtingen voortvloeiend uit het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen.
Met betrekking tot het door appellant vermelde onderzoek wordt overwogen dat het enkel doen van onderzoek door de Europese Commissie zonder dat bekend is welke aard dat onderzoek heeft en op welke aspecten van de Griekse asielprocedure het betrekking heeft, niet kan worden aangemerkt als een zodanig concreet gegeven dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM rustende verplichtingen niet eerbiedigt. Er bestaat derhalve ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat aan de asielprocedure in Griekenland zodanige gebreken kleven dat moet worden geconcludeerd dat bij overdracht een risico bestaat dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
2.5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de ervaringen met het terugzenden door Nederland van asielzoekers naar Griekenland zeer ongunstig zijn. Daartoe heeft hij gewezen op een zaak van een Somalische asielzoeker die na terugkeer enkele maanden gedetineerd zou hebben gezeten en niet in de gelegenheid zou zijn gesteld een asielaanvraag in te dienen.
2.5.1. Dat betoog faalt, reeds omdat de vreemdeling ter zake van het door hem bedoelde geval geen nadere gegevens heeft verstrekt.
2.6. De vreemdeling heeft betoogd dat de Griekse asielregelgeving niet in overeenstemming is met Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) en dat de Griekse procedure geen rechterlijke toetsing kent, hetgeen in strijd is met artikel 39 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en artikel 13 van het EVRM.
2.6.1. Dat betoog faalt, reeds omdat de vreemdeling niet heeft geconcretiseerd waarom de Griekse regelgeving niet in overeenstemming is met de Definitierichtlijn en de juistheid van zijn stelling dat de Griekse asielprocedure geen rechterlijke toetsing kent nadat een asielaanvraag is afgewezen niet met nader bewijs aannemelijk heeft gemaakt.
2.7. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juli 2007 in zaak nr. 07/19399;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2008
345.
Verzonden: 18 januari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak