Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 29 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Heusden het bestemmingsplan "Elshout, herziening 2006" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 februari 2007, kenmerk 1215270, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2007, waar [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand. Verweerder is niet verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. W.A. van der Haven, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Appellant voert aan dat het vastgestelde bestemmingsplan wat betreft de mogelijkheid woningen te bouwen een ingrijpende wijziging behelst ten opzichte van het ontwerpplan en dat hij in verband hiermee in de gelegenheid had moeten worden gesteld zienswijzen in te dienen bij de gemeenteraad.
2.2.1. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de gemeenteraad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Verweerder heeft, nu appellant niet in de gelegenheid hoeft te worden gesteld zienswijzen bij de gemeenteraad in te dienen, geen aanleiding behoeven te zien deswege goedkeuring aan het desbetreffende plandeel te onthouden.
2.3. Appellant, wonend aan de [locatie 1], komt op tegen de door verweerder verleende goedkeuring aan het bestemmingsplan, voor zover daarmee wordt voorzien in de bouw van een vrijstaande woning op het perceel tussen [locatie 2] en [locatie 1] te [plaats]. Appellant stelt dat hij door deze nieuwbouw in zijn woongenot wordt geschaad, omdat de nieuwe woning en de bijgebouwen tegen de perceelsgrens mogen worden gebouwd.
Voorts betoogt hij dat het plan ter plaatse een woning toelaat die wat grootte betreft niet aansluit bij de naburige woningen. In dit verband wijst hij erop dat het plan tot uitgangspunt heeft de kenmerkende openheid van de kom van Elshout te behouden. De geplande nieuwbouw doet volgens appellant voorts afbreuk aan de beeldbepalende uitstraling van zijn woning.
Ten slotte wijst appellant erop dat de in het plan voorziene bebouwing op deze locatie met zich brengt dat hij geen onderhoudswerkzaamheden aan zijn eigen woning kan verrichten.
2.3.1. Verweerder stelt dat het bestemmingsplan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woongenot van appellant. Verweerder wijst er in dit verband erop dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.
In het verlengde hiervan heeft verweerder aangaande de situering van de vrijstaande woning erop gewezen dat het perceel in kwestie binnen bestaand stedelijk gebied ligt. Vanuit stedenbouwkundig perspectief wordt nieuwbouw op deze locatie niet onverantwoord geacht, omdat wordt aangesloten bij de reeds aanwezige bebouwing in de directe omgeving van het perceel. De voorgenomen bebouwing past binnen het provinciaal planologisch beleid, dat is gericht op zuinig ruimtegebruik.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat het perceel tussen [locatie 2] en [locatie 1] valt binnen het bestemmingsvlak met de bestemming "Woondoeleinden, W (0.1)". Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a en f, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, vrijstaand, en bij de bestemming behorende bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen en erven. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden een nieuwe woning te realiseren. Ingevolge het negende lid, aanhef en onder e en f, alsmede het dertiende lid van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling van dit verbod verlenen, mits de stedenbouwkundige en ruimtelijke kwaliteiten, alsmede de cultuurhistorische en landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast. Daarnaast zijn ingevolge artikel 4, negende lid, onder m, de overige voorschriften van dit artikel van overeenkomstige toepassing.
Voorts is van belang dat het college van burgemeester en wethouders bij gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid ingevolge artikel 4, veertiende lid, van de planvoorschriften bevoegd is nadere eisen te stellen aan de situering, onderlinge afstanden, afmetingen en hoofdvorm van de te bouwen woning en bijgebouwen. De mogelijke afbreuk aan het beeldbepalende karakter van de woning van appellant kan in dat kader andermaal worden meegenomen in de besluitvorming. Vooralsnog heeft verweerder bebouwing van het plandeel in stedenbouwkundig en ruimtelijk opzicht niet onverantwoord hoeven achten. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het perceel binnen bestaand stedelijk gebied van Elshout ligt en voorts dat ter zitting is gebleken dat ter plaatse geen belangrijke zichtrelatie met het buitengebied aanwezig is in verband met reeds bestaande bebouwing.
Het betoog van appellant dat de nieuw te bouwen woning tot op de perceelsgrens mag worden gebouwd slaagt niet, aangezien ingevolge artikel 4, zesde lid, onder a, sub 7, van de planvoorschriften de afstand van de woning tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal drie meter moet bedragen. Weliswaar geldt deze eis niet voor bijgebouwen en mogen deze ingevolge artikel 4, zevende lid, onder g, van de planvoorschriften in de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd, maar deze mogelijkheid was reeds aanwezig onder de werking van het vorige bestemmingsplan. In verband hiermee behoefde verweerder aan de bezwaren van appellant met betrekking tot de te verrichten onderhoudswerkzaamheden aan zijn woning, daargelaten het privaatrechtelijk karakter daarvan, geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
2.4. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het desbetreffende plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dat punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heide-Boertien
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008