Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
Bij besluit van 14 september 2006 heeft de gemeenteraad van Echt-Susteren het bestemmingsplan "Kokkelertstraat-Louerstraat" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 maart 2007, kenmerk 2007/8539, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2007, waar [appellant] in persoon is verschenen. Verweerder is niet verschenen. Verder is de gemeenteraad van Echt-Susteren, vertegenwoordigd door M.L.M. Eijpe, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Appellanten herhalen in beroep hetgeen zij in hun zienswijzen en bedenkingen hebben aangevoerd. Onder verwijzing naar een aantal hoofdstukken uit de plantoelichting stellen zij dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen van het bestemmingsplan, waarbij is voorzien in de oprichting van een minicamping met vijftien standplaatsen en vier recreatiewoningen aan de Kokkelertstraat. Zij wijzen in dat verband op de wijze waarop de sloop van de bedrijfsbebouwing van de voormalige varkenshouderij is verricht en op het zonder kapvergunning vellen van een notenboom op het perceel in kwestie. Eerstgenoemde activiteiten achten zij belastend voor het milieu.
Voorts voeren zij aan dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is, omdat anders dan in de oude situatie nagenoeg het gehele perceel zal worden bebouwd.
Appellanten stellen zich tevens op het standpunt dat hun leef- en woongenot wordt aangetast door de realisering van een minicamping op deze locatie. In dat verband wijzen zij op vermindering van privacy, geluidoverlast, toename van het aantal vervoersbewegingen over de smalle Kokkelertstraat, waardoor schade aan hun voortuinen optreedt, en aantasting van het grondwaterbeschermingsgebied ten gevolge van het gedrag van de campinggasten op dit perceel.
Ten slotte voeren appellanten aan dat de waarde van hun huizen zal verminderen ten gevolge van de realisering van een minicamping op deze locatie.
2.2.1. Naar de mening van verweerder is nader bodemonderzoek naar de archeologische waarde van het plangebied niet noodzakelijk, omdat de agrarische activiteiten op deze locatie reeds tot verstoring van de bodem hebben geleid. Bovendien noopt het rijks- en provinciale beleid niet tot een archeologisch vooronderzoek, aangezien zich binnen een straal van vijftig meter geen archeologische terreinen en vindplaatsen bevinden en dit gebied geen hoge of middelhoge archeologische trefkans heeft volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden, maar slechts een lage archeologische verwachtingswaarde. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat geen nader bodemonderzoek noodzakelijk is, niet onredelijk.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat realisering van de minicamping niet leidt tot een onevenredige aantasting van het leef- en woongenot van appellanten of anderszins tot milieuhinder leidt en evenmin een bedreiging vormt voor het grondwaterbeschermingsgebied waarin de minicamping ligt. Volgens verweerder heeft de minicamping daarentegen een verbetering van het landschap en het milieu tot gevolg, omdat de voormalige varkenshouderij is gesaneerd.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot dit standpunt heeft kunnen komen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de minicamping achter een nog aan te leggen grondwal is gesitueerd, waarvoor in het plan een bestemming groenvoorzieningen is opgenomen, en dat het aantal kampeermiddelen in het plan is gemaximeerd. Verder is van belang dat onder de werking van het vorige bestemmingsplan ook op deze locatie mocht worden gekampeerd en dat het kamperen slechts gedurende een bepaalde periode van het jaar plaatsvindt. Voorts heeft de Afdeling bij haar oordeel betrokken dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Kokkelertstraat ondanks de breedte van de rijbaan van 5 meter, niet geschikt is om het autoverkeer dat hiervan gebruik maakt en dat als gevolg van de voorziene minicamping slechts in beperkte mate zal toenemen, op een uit een oogpunt van verkeersveiligheid verantwoorde wijze te verwerken.
2.2.2. De bezwaren van appellanten die betrekking hebben op de wijze waarop de sloopwerkzaamheden zijn verricht en op het vellen van de notenboom op het perceel waarop het bestemmingsplan ziet, betreffen beroepsgronden die niet in het kader van een bestemmingsplanprocedure aan de orde kunnen komen.
2.3. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van H. van der Heide-Boertien, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Heide-Boertien
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008