ECLI:NL:RVS:2008:BC3066

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703045/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel inzake schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel had op 20 februari 2006 het bezwaar van appellanten tegen een eerder besluit van 11 maart 2004, waarin hun verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, alsnog gegrond verklaard. De rechtbank had echter het beroep van appellanten ongegrond verklaard, wat hen ertoe bracht om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 13 december 2007, waarbij appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. J.G. Besling, en het college door G. van Keulen en H. Siegersma.

De achtergrond van de zaak betreft een bouwvergunning die aan appellanten was verleend, maar later werd ingetrokken. Appellanten verzochten om schadevergoeding voor de vertraging die zij hadden opgelopen door het intrekken van de vergunning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schade die appellanten hadden geleden, toe te rekenen was aan het onrechtmatige besluit van het college. In het hoger beroep werd betoogd dat het college ten onrechte slechts een deel van de schade had vergoed.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college niet vrij was om slechts schadevergoeding toe te kennen voor de periode vanaf een bepaalde datum, omdat de eerdere uitspraak van de rechtbank gezag van gewijsde had. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellanten. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 30 januari 2008.

Uitspraak

200703045/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/778 van de rechtbank Leeuwarden van 30 maart 2007 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel (hierna: het college) het bezwaar van [appellanten] tegen zijn besluit van 11 maart 2004 tot afwijzing van hun verzoek om schadevergoeding, alsnog gegrond verklaard en het verzoek deels toegewezen en voor het overige afgewezen.
Bij uitspraak van 30 maart 2007, verzonden op 2 april 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2007, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.G. Besling, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door G. van Keulen en H. Siegersma, onderscheidenlijk werkzaam bij woningcorporatie Wonen Noordwest Friesland en de gemeente Leeuwarderadeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 11 juli 2000 heeft het college aan [appellanten], met verlening van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan, een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning.
Naar aanleiding van een hiertegen gemaakt bezwaar heeft het college de bouwvergunning ingetrokken, omdat bij het verlenen van vrijstelling gebruik is gemaakt van een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Fryslân die was afgegeven voor een ander bouwplan op hetzelfde perceel.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college aan [appellanten], met verlening van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan op basis van een nieuwe verklaring van geen bezwaar, opnieuw bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning.
[appellanten] hebben het college verzocht om vergoeding van de schade die zij door het besluit van 11 juli 2000 hebben geleden doordat zij niet op die datum maar pas op 26 juni 2001 met bouwen konden beginnen (hierna: vertragingsschade).
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het college dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 22 november 2004 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar van [appellanten] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2005 heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft daartoe, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
"Nu de bouwvergunning na het verkrijgen van een op het juiste bouwplan toegesneden verklaring van geen bezwaar van GS alsnog verleend is, geldt dat de schade die eisers hebben geleden in het tijdbestek dat nodig was om het onrechtmatige besluit te repareren, is toe te rekenen aan het onrechtmatige besluit. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte overwogen dat een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de beweerdelijke schade ontbreekt. Er is immers gesteld noch gebleken dat op 11 juli 2000 een rechtmatig besluit genomen had kunnen worden.
Gezien de voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eisers gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het bezwaarschrift van eisers te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Hij dient daarbij aan te geven wanneer op zijn vroegst een rechtmatig besluit genomen had kunnen worden. Gelet op de uitspraak van de Afdeling is in dit verband immers van belang het antwoord op de vraag wanneer op zijn vroegst een rechtmatig besluit genomen had kunnen worden. Ter zitting is hierover geen duidelijkheid ontstaan. Verweerder dient zich vervolgens uit te laten over de hoogte van de schade die, gerekend vanaf 11 juli 2000, tot het moment waarop het rechtens juiste besluit genomen had kunnen worden, volgens eisers is geleden."
Deze uitspraak heeft gezag van gewijsde.
2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank, gelet op haar eerdere uitspraak van 21 december 2005 en op de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2004, in zaak nr.
200305353/1, ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht slechts de schade heeft vergoed die is geleden tussen het moment waarop een rechtmatig besluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan en verlening van de bouwvergunning had kunnen worden genomen en het moment waarop dit besluit daadwerkelijk is genomen.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Op grond van de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2005 staat in rechte vast dat schade die [appellanten] hebben geleden in het tijdsbestek dat nodig was om het onrechtmatige besluit te repareren, is toe te rekenen aan het onrechtmatige besluit.
Dit tijdsbestek betreft de periode van 11 juli 2000 tot het moment waarop het rechtens juiste besluit had kunnen worden genomen. Aangezien die uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen, diende het college daaraan gevolg te geven. Het stond hem bij het besluit op bezwaar dan ook niet meer vrij om slechts schadevergoeding toe te kennen voor de periode vanaf 9 mei 2001, de datum waarop volgens hem het rechtens juiste besluit genomen had kunnen worden, tot 26 juni 2001, de datum waarop opnieuw vrijstelling en bouwvergunning is verleend.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 11 maart 2004 alsnog gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vernietigen, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 maart 2007 in zaak nr. 06/778;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 20 februari 2006, kenmerk 065260/G. van Keulen/ek, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leeuwarderadeel aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Leeuwarderadeel aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008
417.