Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 april 2007
in zaak no. 06/403 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
Bij besluit van 18 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast de mestkelder aan de achterzijde van het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2007, verzonden op 10 april 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. van den Sigtenhorst, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Broekhuis, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Niet in geschil is dat appellant de mestkelder heeft opgericht zonder over bouwvergunning daarvoor te beschikken, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan dit niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden in een concrete situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in verband daarmee behoort te worden afgezien.
2.3. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien om concreet zicht op legalisatie van de mestkelder aan te nemen, dan wel zodanig bijzondere omstandigheden, dat het college in verband daarmee niet tot de last had mogen besluiten.
2.4. Met name betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college met het opleggen van de last het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Aan de mededeling van het college in de brief van 11 oktober 2000:
"Mocht u desondanks toch verdere bouwactiviteiten plegen, dan verlenen wij geen verdere medewerking van legalisering van het gebouwde voor zover het buiten de bouwkavel ligt."
heeft hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat, zoals hij ter zitting heeft gesteld, het bestemmingsplan zodanig zou worden gewijzigd, dat hem bouwvergunning voor de mestkelder zou worden verleend. De rechtbank heeft die mededeling terecht aangemerkt als uiting van de bereidheid om te onderzoeken of legalisatie met vrijstelling van het bestemmingsplan zou kunnen plaatsvinden. Daarbij is mede van belang dat het college niet bevoegd was om het bestemmingsplan te wijzigen en appellant bij brief van het college van 22 augustus 2000 was medegedeeld dat hij voor de mestkelder bouwvergunning dient aan te vragen, het desbetreffende formulier hem met die brief is toegezonden en van hem vervolgens geen aanvraag is ontvangen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008