ECLI:NL:RVS:2008:BC3054

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608011/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Randweg Hoogerheide en de goedkeuring door de Raad van State

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 30 januari 2008, wordt het beroep van de Natuur- en Milieuvereniging Namiro en anderen tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Randweg Hoogerheide" behandeld. Het bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Woensdrecht op 16 februari 2006, beoogt de aanleg van een provinciale weg die de verkeersdrukte in de bebouwde kom van Hoogerheide moet verminderen. De appellanten betogen dat er geen verkeerskundige noodzaak is voor de aanleg van de Randweg en dat de verkeersintensiteiten te hoog zijn ingeschat. Ze stellen dat de Randweg vooral bedoeld is om nieuwe verstedelijking mogelijk te maken en dat de ecologische gevolgen onvoldoende zijn onderzocht.

De Raad van State overweegt dat de gemeenteraad en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij hun besluitvorming rekening hebben gehouden met de verkeerskundige en ecologische aspecten. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeert dat de verkeerskundige problemen in de kom van Hoogerheide voldoende zijn onderbouwd en dat de Randweg een oplossing biedt voor deze problemen. De appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersprognoses onjuist zijn. Ook de ecologische aspecten zijn in de besluitvorming meegenomen, en de voorgestelde ecologische verbindingszones zijn voldoende om de negatieve effecten op de natuur te mitigeren.

De Raad van State verklaart de beroepen van Namiro en anderen en de andere appellanten ongegrond, waarmee de goedkeuring van het bestemmingsplan door de gemeenteraad wordt bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de aanleg van infrastructuur en de noodzaak om ecologische waarden te beschermen.

Uitspraak

200608011/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Natuur- en Milieuvereniging Namiro en anderen, gevestigd te Hoogerheide,
2. [appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft de gemeenteraad van Woensdrecht het bestemmingsplan "Randweg Hoogerheide" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 september 2006, nummer 1174351, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben Natuur- en Milieuvereniging Namiro en anderen (hierna: Namiro en anderen) bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, en [appellanten sub 2] bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2007, waar Namiro en anderen, bijgestaan door mr. J.J.M.A. Poppelaars, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2A] in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Woensdrecht, vertegenwoordigd door C.G. Kerstens en S.O. Willemsen, ambtenaren van de gemeente, en G.P.E. Okhuijsen, werkzaam bij DHV Ruimte en Mobiliteit BV.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de Randweg Hoogerheide alsmede in de ruimtelijke en ecologische inpassing daarvan. De Randweg betreft een provinciale weg met een regionale verbindingsfunctie en is bedoeld om de Scheldeweg en Putseweg, die door de bebouwde kom van Hoogerheide lopen, te ontlasten en deze wegen buiten de kern van Hoogerheide om te verbinden. Het plangebied van de Randweg ligt ten noorden en oosten van Hoogerheide. De totale lengte van het tracé is ongeveer 5 km. Het tracé tussen de Scheldeweg en de Aviolandalaan is oost/west georiënteerd. Hierna buigt het tracé af in zuidelijke richting en is het noord/zuid georiënteerd. In het tracé zijn rotondes voorzien ter plaatse van de kruisingen met de Putseweg, Huijbergseweg, Kooiweg en Scheldeweg.
Het beroep van Namiro en anderen
2.3. Appellanten betogen dat thans geen sprake is van verkeerskundige problemen in de kom Hoogerheide die de aanleg van de Randweg noodzakelijk maken en zij betwijfelen dat deze problemen in de toekomst zullen ontstaan. Zij voeren hiertoe aan dat de in het rapport "Verkeersintensiteiten Randweg Hoogerheide inclusief effecten van maatregelen in de kom" berekende groei van gemiddeld 1,6% per jaar te hoog is ingeschat, onder meer omdat ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke telgegevens ter plaatse van telpunt N289Hoog. Appellanten stellen dat dit telpunt geen juist beeld geeft van de verkeersdrukte omdat ter plaatse van dit telpunt het bestemmingsverkeer voor de kom, het verkeer van en naar de bedrijven Fokker en Stork en de vliegbasis Woensdrecht en het doorgaande verkeer naar het zuiden samenkomen, en de verkeersdrukte als gevolg van het verkeer van en naar de bedrijven Fokker en Stork slechts van tijdelijke aard is. Voorts stellen appellanten dat bij de berekening van de verkeersintensiteiten ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat de verkeersintensiteit zich lineair zal ontwikkelen. Bovendien stellen appellanten dat de groei van de verkeersintensiteit van 1,6% per jaar niet wordt gehaald nu er in Woensdrecht, behoudens enkele inbreidingslocaties, geen mogelijkheden voor woningbouw en industrie meer zijn. Appellanten menen dan ook dat de Randweg niet zozeer is ingegeven door het streven verkeerskundige problemen op te lossen, maar veeleer om nieuwe verstedelijking mogelijk te maken. De invloed van verdere verstedelijking op de aanwezige natuurwaarden had derhalve ook in het milieueffectrapport "Komproblematiek Hoogerheide" moeten worden betrokken. Voorts vrezen appellanten dat de Randweg een verkeersaantrekkende werking zal hebben op verkeer richting België.
2.4. Ten behoeve van het plan is in 2001 het milieueffectrapport "Komproblematiek Hoogerheide" (hierna: het MER) opgesteld. Volgens het MER is in Hoogerheide sprake van geluidhinder en verkeersproblemen als gevolg van het autoverkeer. De problemen doen zich voor ter plaatse van de doorgaande weg Scheldeweg/Putseweg (N289) en worden voornamelijk veroorzaakt door het verkeer van en naar Ossendrecht en Putte. Voorts doen zich problemen voor ter plaatse van Zandfort en Duinstraat, Verlengde Duinstraat en Kooiweg door het verkeer met bestemming Fokker, bedrijventerrein De Kooi en vliegbasis Woensdrecht. Uit tabel 6.1 van het MER blijkt dat de intensiteit van het autoverkeer op het noordelijk gedeelte van de N289 in 1999 ongeveer 14.200 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mtv/e) bedroeg en op het zuidelijk gedeelte 9.300 mtv/e. Uitgaande van de autonome ontwikkelingen in het gebied, is in het MER geprognosticeerd dat in 2010 de intensiteiten 18.956 mtv/e (noordelijk gedeelte) en 11.260 mtv/e (zuidelijk gedeelte) bedragen. Onder autonome ontwikkeling wordt in het MER de ontwikkeling verstaan tot 2010 onder invloed van het huidige en vastgestelde beleid, zonder aanleg van de Randweg.
2.4.1. In het rapport "Nut en noodzaak Randweg Hoogerheide" van februari 2005, opgesteld door DHV Ruimte en Mobiliteit BV (hierna: DHV), is ten behoeve van de bestemmingsplanprocedure een uiteenzetting gegeven van nut en noodzaak van de Randweg, zoals dit reeds in het MER, het "Verkeersonderzoek Komproblematiek Hoogerheide" uit 2000 en de actualisatie van de verkeersberekeningen uit 2004 is beschreven. In het rapport staat dat de knelpunten in de huidige situatie worden gevormd door de hoge verkeersintensiteit in de bebouwde kom als gevolg van het doorgaande verkeer, het verkeer van en naar het bedrijventerrein van Fokker en het bedrijventerrein De Kooi, alsmede van en naar de vliegbasis Woensdrecht. Tevens leidt de huidige slechte ontsluiting van bovengenoemde bedrijventerreinen en de vliegbasis ertoe dat vrachtverkeer door de kom moet rijden. Voorts zijn er verkeersonveilige kruispunten op de komtraverse. In de huidige situatie ondervinden de woningen aan de komtraverse en de lokale ontsluitingswegen reeds geluidhinder en in de toekomst zal het aantal geluidgehinderde woningen toenemen, de luchtkwaliteit verslechteren, de problemen op de komtraverse toenemen en zal de wegcapaciteit van lokale verbindingswegen zoals Zandfort en Duinstraat worden overschreden, aldus het rapport.
Naast verkeerskundige problemen en geluidhinder worden in het rapport tevens stedenbouwkundige aspecten genoemd die zonder de aanleg van de Randweg geen doorgang kunnen vinden zoals de herstructurering van het centrum van Hoogerheide, het versterken van de relatie tussen de wijk Heiakkers en Hoogerheide, ontwikkelingen langs de Scheldeweg, het terugbrengen van de Brabantse Wal en de ontwikkeling van de dorpsrand Hoogerheide.
2.4.2. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder toegelicht dat de in het rapport "Nut en noodzaak Randweg Hoogerheide" genoemde stedenbouwkundige aspecten zien op aanpassingen van de komtraverse in Hoogerheide zoals het verkeersluw maken en het inrichten als 30 km zone, en dat er geen plannen bestaan voor stedelijke ontwikkelingen in het gebied. Dit laatste blijkt volgens de vertegenwoordiger van verweerder uit het provinciale uitwerkingsplan "Brabantse Buitensteden en Woensdrecht" en de door het gemeentebestuur vastgestelde "Ruimtelijke visie Randweg".
2.4.3. In het rapport "Verkeersintensiteiten Randweg Hoogerheide inclusief effecten van maatregelen in de kom" van februari 2005, opgesteld door DHV, is berekend dat het autoverkeer met gemiddeld 1,6% per jaar zal toenemen.
2.4.4. In het rapport "Maatregelen in de kom Hoogerheide, beschrijving en beoordeling van de verkeerskundige effecten" van januari 2005, opgesteld door DHV, zijn de verkeerskundige effecten van de aanleg van de Randweg beschreven. Uit het onderzoek blijkt dat de verkeersintensiteit met de aanleg van de Randweg ter plaatse van de Scheldeweg/Putseweg zal afnemen. Ter hoogte van de noordelijke aansluiting van de Randweg op de komtraverse neemt de verkeersintensiteit het meest af, met ongeveer 9.600 mvt/e doordat het verkeer naar Fokker niet meer via Zandfort en de Aviolandalaan zal rijden maar direct van de Randweg gebruik zal maken. Daarnaast neemt de verkeersintensiteit af ter hoogte van de Postweg-Groene Papegaai, welke route in de huidige situatie, zoals de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft toegelicht, als sluiproute wordt gebruikt om het bedrijventerrein De Kooi te bereiken. Door de parallel aan te leggen Randweg, waarop met een hogere snelheid gereden kan worden, is deze route minder aantrekkelijk voor verkeer, aldus het rapport. Voorts wordt in het rapport opgemerkt dat het verkeer op alle wegen binnen de bebouwde kom van Hoogerheide in meer of mindere mate afneemt.
2.4.5. Uit de bovenvermelde rapporten leidt de Afdeling af dat sprake is van verkeerskundige problemen in de kom van Hoogerheide en dat de Randweg leidt tot vermindering van die problemen. Appellanten hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de groei van het autoverkeer in de aan het plan ten grondslag liggende rapportages wordt overschat, in het bijzonder dat de in het rapport "Verkeersintensiteiten Randweg Hoogerheide inclusief effecten van maatregelen in de kom" berekende groei van gemiddeld 1,6% per jaar te hoog is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat het telpunt N289Hoog gezien vanuit zuidelijke richting niet, zoals appellanten stellen, vóór de afslag Zandfort ligt, maar daarna, zodat het standpunt van appellanten dat ter plaatse van dat telpunt het bestemmingsverkeer voor de kom, het verkeer van en naar het bedrijventerrein van Fokker en de vliegbasis Woensdrecht en het doorgaande verkeer naar het zuiden samenkomen, onjuist is. Voorts heeft de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting toegelicht dat de berekeningen van de verkeersintensiteit in het MER niet alleen zijn gebaseerd op telpunt N289HOOG, maar op alle wegvakken van de bestaande weg en derhalve ook op het door appellanten daarvoor geschikt bevonden telpunt Scheldeweg/Huijbergseweg. Voorts heeft de vertegenwoordiger van verweerder er ter zitting op gewezen dat in het rapport "Verkeersintensiteiten Randweg Hoogerheide inclusief effecten van maatregelen in de kom" staat dat de te verwachten groei van het verkeer modelmatig met behulp van een verkeersmodel is bepaald en er derhalve niet van is uitgegaan dat het verkeer zich lineair ontwikkelt. De vertegenwoordiger van de gemeente heeft vervolgens toegelicht dat in het verkeersmodel verschillende maatschappelijke en economische ontwikkelingen zijn verdisconteerd en dat de feitelijke telgegevens worden gebruikt om het verkeersmodel te toetsen.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het nut en de noodzaak van de Randweg voldoende onderbouwd. Dat in het rapport "Nut en noodzaak Randweg Hoogerheide" naast verkeerskundige problemen en geluidhinder tevens stedenbouwkundige aspecten worden genoemd die mogelijk worden als gevolg van de aanleg van de Randweg, doet hier niet aan af. Dat deze aspecten niet in het MER zijn betrokken leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het opstellen van een MER niet voortvloeit dat in de daarop volgende besluitvorming slechts de in het MER betrokken aspecten een rol kunnen spelen. Verweerder dient bij de besluitvorming een afweging te maken van alle bij dat besluit betrokken belangen. Gelet hierop heeft verweerder in zijn besluit dan ook belang kunnen toekennen aan de omstandigheid dat de Randweg stedenbouwkundige aanpassingen van de komtraverse mogelijk maakt.
Ten aanzien van de vrees van appellanten voor een aantrekkende werking van de Randweg op verkeer richting België, overweegt de Afdeling dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de stukken niet blijkt dat de Randweg een dergelijk effect heeft. Waar in het rapport "Maatregelen in de kom Hoogerheide, beschrijving en beoordeling van de verkeerskundige effecten" wordt gesproken over de verkeersaantrekkende werking van de Randweg, wordt gedoeld op de lokale aantrekkende werking en niet op een bovenregionale aantrekkende werking.
2.5. Appellanten stellen verder dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het zogenoemde A4-alternatief niet nader is uitgewerkt in het MER.
2.5.1. Het A4-alternatief bestaat uit de aanleg van een nieuwe verbinding tussen de N289 en de A4 met een extra aansluiting op de A4 bij Ossendrecht, waardoor een deel van het doorgaande verkeer naar de A4 kan worden geleid en de kom van Hoogerheide wordt ontlast. In het "Verkeersonderzoek Komproblematiek Hoogerheide" van 1 mei 2000, opgesteld door DHV, bijlage 5 bij het MER, wordt geconcludeerd dat deze nieuwe aansluiting bij Ossendrecht wel een bijdrage levert aan de oplossing van de komproblematiek van Hoogerheide, maar de geluidssituatie nauwelijks verbetert en de gebrekkige ontsluiting voor Fokker, bedrijventerrein De Kooi en de vliegbasis Woensdrecht niet oplost.
Op verzoek van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.) is in de memo "Toelichting betreffende A4-alternatief" van 15 oktober 2001 nader toegelicht waarom het A4-alternatief niet verder is uitgewerkt. In deze toelichting staat dat met het realiseren van het A4-alternatief de N289 een drukke verkeersader blijft en de problemen op de lokale wegen in Hoogerheide blijven bestaan. Voorts zal een nieuwe wegverbinding rond de kern Ossendrecht nodig zijn om de oude kern van Ossendrecht niet te belasten met het autoverkeer van en naar de nieuwe aansluiting op de A4, hetgeen aanzienlijke milieueffecten tot gevolg heeft, aldus de toelichting. In haar toetsingsadvies van 3 mei 2002 heeft de Commissie m.e.r. de verkregen toelichting voldoende geacht.
2.5.2. Het bovenstaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het A4-alternatief niet nader is uitgewerkt in het MER.
2.6. Appellanten betogen tevens dat in het plan ten onrechte niet is gekozen voor het in het MER beschreven Nulplusalternatief als oplossing voor de verkeerskundige problemen.
2.6.1. Met behulp van het Nulplusalternatief is onderzocht in welke mate de problemen kunnen worden opgelost zonder de aanleg van een randweg door de vermindering van het verkeer en aanpassing van bestaande wegen. In dit kader zijn in het Nulplusalternatief infrastructurele maatregelen aan de N289 opgenomen zoals wijziging van de verkeerstechnische vormgeving van kruispunten en oversteekplaatsen, alsmede wijziging van de toegestane maximumrijsnelheden, aangevuld met mobiliteitsbeheersende maatregelen zoals vervoersmanagement voor grote bedrijven, carpoolpleinen, hoogfrequente busverbinding, beveiligde fietsenstallingen bij bushaltes en hoogwaardige fietsroutes. Daarnaast is in het Nulplusalternatief opgenomen de verbetering van de Kooiweg en de Huijbergseweg door middel van de aanleg van een fietspad langs deze wegen en het aanpassen van het kruispunt Huijbergseweg/Postweg.
In het "Verkeersonderzoek Komproblematiek Hoogerheide" wordt ten aanzien van het Nulplusalternatief geconcludeerd dat de maatregelen ter beheersing van de automobiliteit niet meer dan een marginaal effect zullen hebben bij de oplossing van de knelpunten betreffende verkeersveiligheid en verkeersleefbaarheid. Met infrastructurele maatregelen op de Scheldeweg/Putseweg kunnen deze knelpunten worden opgelost tot 2010. Omstreeks 2010 zal op de Scheldeweg een capaciteitsprobleem ontstaan. Een combinatie van mobiliteitsbeheersende maatregelen met infrastructurele maatregelen op de Scheldeweg/Putseweg geeft het Nulplusalternatief meer waarde voor de periode na 2010. Voorts kan de geluidhinderproblematiek enigszins worden verminderd maar niet worden opgelost en biedt het Nulplusalternatief geen oplossing voor de knelpunten op de lokale ontsluitingswegen van de bedrijventerreinen, aldus het "Verkeersonderzoek Komproblematiek Hoogerheide".
2.6.2. Het bovenstaande in aanmerking nemend, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt in het MER dat het Nulplusalternatief onvoldoende tegemoet komt aan de verkeerskundige problemen waarvoor de Randweg een oplossing dient te vormen.
2.7. Appellanten stellen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse. Zij voeren hiertoe aan dat in het luchtkwaliteitsonderzoek van augustus 2006 ten onrechte ervan is uitgegaan dat de achtergrondconcentraties zwevende deeltjes (PM10) zijn afgenomen, aangezien de achtergrondconcentratie een onzekere factor is. Voorts stellen zij dat uit dat onderzoek niet blijkt dat bij verwezenlijking van het plan ter plaatse van de komtraverse wordt voldaan aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) nu alleen de luchtkwaliteit ter plaatse van de toekomstige Randweg is onderzocht.
2.7.1. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit langs de toekomstige Randweg, de komtraverse en gemeentelijke ontsluitingswegen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteit randweg Hoogerheide" van augustus 2005, opgesteld door DHV. In dat rapport staat, voor zover thans van belang, dat zowel in de situatie dat de Randweg wordt aangelegd (hierna: de plansituatie), als in de situatie dat het plan niet wordt gerealiseerd (hierna: de autonome situatie) de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2 ) en zwevende deeltjes (PM10) zoals neergelegd in het Blk 2005 wat betreft de jaargemiddelde concentratie in 2010 niet worden overschreden. Ten aanzien van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) vindt in de autonome situatie ter hoogte van de voorziene Randweg geen overschrijding van de grenswaarde plaats, maar zal in de plansituatie wel sprake zijn van overschrijding van de grenswaarde, aldus het rapport.
In het "Aanvullend memo herberekening luchtkwaliteit" van 31 augustus 2006 staat dat het Milieu Natuur Planbureau (hierna: MNP) in maart 2006 nieuwe gegevens heeft gepubliceerd over de ontwikkeling van de achtergrondconcentraties zwevende deeltjes (PM10), waaruit blijkt dat de achtergrondconcentraties zwevende deeltjes (PM10) regionaal gemiddeld 10 tot 15% lager zijn dan voorheen werd aangenomen. Met gebruikmaking van deze recente gegevens en het nieuwste CAR II model, versie 5.0 van maart 2006 zijn de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit opnieuw onderzocht. Uit dat onderzoek blijkt dat in de plansituatie in 2008, 2010 en 2018 wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit zoals neergelegd in het Blk 2005, aldus het "Aanvullend memo herberekening luchtkwaliteit".
2.7.2. Dat in het onderzoek van 2006 alleen de luchtkwaliteit ter plaatse van de toekomstige Randweg is onderzocht, leidt niet tot het oordeel dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit het luchtkwaliteitsonderzoek van augustus 2005 reeds naar voren is gekomen dat ter hoogte van de komtraverse in de plansituatie wordt voldaan aan de normen van het Blk 2005. Verder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de in de publicatie van MNP vermelde en in het luchtkwaliteitsonderzoek van augustus 2006 gehanteerde achtergrondconcentratie zwevende deeltjes (PM10) onjuist zou zijn. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak staat dat de in het rapport van MNP vermelde achtergrondconcentraties zwevende deeltjes (PM10) zijn berekend met inachtneming van de hiervoor geldende wettelijke meet- en rekenregels.
2.8. Appellanten betogen verder dat geen zorgvuldige afweging van alternatieven in het MER heeft plaatsgehad nu aan de op natuurwaarden betrekking hebbende factoren onvoldoende gewicht is toegekend.
2.8.1. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ecologische belangen een volwaardige plek hebben gekregen in de afweging van alternatieven in het MER. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Commissie m.e.r. blijkens haar toetsingsadvies van oordeel is dat de essentiële informatie aanwezig is in het MER en de Aanvulling daarop voor het volwaardig meewegen van het milieubelang in de besluitvorming over oplossingen voor de verkeers- en leefbaarheidsproblematiek in de kom van Hoogerheide.
2.9. Appellanten betogen voorts dat het voortbestaan van de aanwezige populaties amfibieën, waaronder de vinpootsalamander, in gevaar komt als gevolg van de aanleg van de Randweg nu deze het bosgebied Vinkenberg en het natuurkerngebied voor amfibieën en bos- en struweelvogels De Kooi doorsnijdt en een barrière vormt tussen De Hoef en de Vinkenberg enerzijds, en De Kooi en vogelrichtlijngebied Kortenhoeff anderzijds. Om deze barrièrewerking tegen te gaan hebben deskundigen aanbevolen om faunaverbindingen aan te leggen maar de in het plan opgenomen ecologische verbindingszones zullen weinig effectief zijn omdat ter plaatse geen optimale biotoop aanwezig is. Voorts zijn de belangrijke verbinding naar het meer noordelijk gelegen natuurgebied Mattemburgh en de zuidelijke verbinding naar Kortenhoeff niet in het plan opgenomen, terwijl de Commissie m.e.r. met name deze laatste verbinding van cruciaal belang heeft geacht.
2.9.1. Het gebied ten oosten van de kom van Hoogerheide wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een beekdal, bossen en kleine resten heide. In het beekdal ligt een strook akkerbouwgrond met hier en daar loofbos, drassige weidegebieden en het gebied De Kooi dat een belangrijke functie heeft voor amfibieën. Ten noordwesten van gebied De Kooi ligt het recent aangeplante oostelijke deel van het gebied De Hoef. Dit vormt tezamen met het aan de zuidzijde hiervan grenzende weiland met weilandsloot een leefgebied voor enkele amfibieënsoorten, waaronder de beschermde vinpootsalamander. In de huidige situatie bevindt zich een weg tussen De Kooi en De Hoef welke een barrière kan vormen voor amfibieën. Ten oosten van de voorziene Randweg bevindt zich het gebied Kortenhoeff. Dit gebied maakt deel uit van het gebied "Ossendrecht" en is aangemeld als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Het ten noorden van Hoogerheide gelegen tracé doorsnijdt de Vinkenberg, een klein geïsoleerd gelegen bosgebied.
2.9.2. De "Ruimtelijke visie Randweg Hoogerheide" (hierna: de Ruimtelijke Visie) van december 2003, opgesteld door DHV, omvat een integrale visie op de ecologische en landschappelijke inpassing van de Randweg Hoogerheide. Daarin staat dat als gevolg van het noordelijk deel van het tracé van de Randweg (van de N289 tot aan de Kooiweg) bos, sloten, grasland, houtwallen, laanbeplanting en schrale bermen zullen verdwijnen. Daarmee gaat direct leefgebied verloren voor onder andere de vinpootsalamander. Door de barrièrewerking van de Randweg zullen de bestaande deelpopulaties van amfibieën en andere dieren worden geïsoleerd. Dit kan bij uitblijven van maatregelen leiden tot het verdwijnen van deze deelpopulaties. De aanleg van het zuidelijk deel van de Randweg (van de Kooiweg tot de zuidelijke aantakking op de N289) heeft versnippering en verlies van grasland, houtwallen en laanbeplanting tot gevolg. Vooral vleermuizen, kleine zoogdieren en vlinders zijn voor hun verplaatsing afhankelijk van dergelijke landschapselementen, aldus de Ruimtelijke Visie.
2.9.3. In het rapport "Uitwerking verbindingszone Randweg Hoogerheide" van 21 december 2001, opgesteld door DHV, is naar aanleiding van het verzoek van de Commissie m.e.r. een meer concrete invulling gegeven aan de in de "Aanvulling MER Komproblematiek Hoogerheide" genoemde verbindingszones. In dit rapport zijn de inrichtingseisen waaraan verbindingszones voor de voorkomende amfibieën moeten voldoen, beschreven en uitgewerkt. Zo is voor een amfibieënverbindingszone een kleinschalig landschap gewenst met een afwisseling van bouw- en grasland, bossen en kleinere elementen als houtwallen, heggen, lanen en solitaire bomen en overhoekjes met ruigten, sloten en poelen. De dieren verplaatsen zich langs heggen, houtwallen, bomenrijen, greppels, wegbermen, slootkanten met kruidenrijke vegetatie. Verder staat in dit rapport dat een verbindingszone voor de (kam)salamander dient te bestaan uit een afwisselend kleinschalig landschap met een samenhangend netwerk met overhoekjes, houtwallen en bosjes. Voor de reproductie zijn heldere stilstaande, rijk begroeide wateren (poelen) benodigd, aldus het rapport. Aan de hand van deze inrichtingseisen is de invulling van de verbindingszones in het gebied beschreven. Zo wordt de Kooisloot tussen de Vinkenberg en De Hoef opgewaardeerd doordat de oevers flauw worden afgegraven en plas-drassituaties worden gecreëerd. Op de oevers wordt struweel aangeplant en in deze zone worden twee amfibiepassages aangelegd. Tussen De Hoef en De Kooi worden een corridor (zone waardoor of waarlangs een soort zich verplaatst) en twee poelen aangelegd en zal een amfibiepassage worden aangelegd. Ook bij de verbinding tussen De Kooi en het terrein van Defensie wordt een corridor aangelegd. Indien hier een compensatiegebied wordt aangekocht, worden hierin poelen aangelegd met daaromheen landbiotoop. Dit terrein zal dan gaan functioneren als 'stepping stone' (gebied waar een populatie van een soort zich kan handhaven en voortplanten). Bij de kruising met de geplande randweg worden twee amfibiepassages aangelegd. De verbinding tussen De Kooi en Kortenhoeff wordt vormgegeven door de opwaardering van de Kooisloot in combinatie met het aanplanten van struweel en ruigvegetatie en de aanleg van poelen. Op twee locaties langs deze verbinding zijn compensatie zoekgebieden geprojecteerd. Bij aankoop worden deze ingericht als 'stepping stone'. In deze zone worden in totaal vier amfibiepassages aangelegd. In bijlage I van het rapport zijn de verbindingszones op kaart weergegeven.
2.9.4. In het "Inrichtingsplan Natuurcompensatie Randweg Hoogerheide" (hierna: het inrichtingsplan) van juni 2005, opgesteld door DHV, staat dat er voor amfibieën drie belangrijke verbindingen zijn voorzien: van De Kooi naar de vliegbasis Woensdrecht, van De Kooi naar De Hoef en Vinkenberg en van De Kooi naar Kortenhoeff. Op de kaart behorende bij het inrichtingsplan zijn de ecologische verbindingszones aangegeven voor amfibieën, reptielen en kleine zoogdieren en is de inrichting weergegeven van de poelen, schraalgraslanden, natte graslanden, nattere delen en profielen van sloten die het leefgebied moeten verbeteren. Op deze kaart zijn de ecoduikers in overeenstemming met de plankaart aangegeven.
2.9.5. Op de plankaart staan in totaal vijf ecoduikers aangegeven, namelijk twee op het terrein van de vliegbasis Woensdrecht, twee onder de toekomstige Randweg door, en één onder de Kooiweg door. De noordelijke ecoduiker op het terrein van de vliegbasis dient als verbinding tussen De Kooi en de vliegbasis. De zuidelijke ecoduiker op het terrein van de vliegbasis dient, tezamen met de twee ecoduikers onder de toekomstige Randweg door en de ecoduiker onder de Kooiweg door als verbinding tussen De Kooi en Kortenhoeff.
2.9.6. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat, anders dan appellanten betogen, de ecologische verbindingszone naar Kortenhoeff wel is opgenomen op de kaart behorende bij het inrichtingsplan. Deze verbindingszone bestaat uit de op de plankaart aangegeven ecopassages ter plaatse van de toekomstige Randweg, de Kooiweg en de vliegbasis Woensdrecht, met daarnaast de bestaande verbindingen in de groen- en wegstructuur. Deze ecopassages zijn in de vorm van ecoduikers tevens op de plankaart weergegeven. Hoewel in het rapport "Uitwerking verbindingszone Randweg Hoogerheide" staat dat de Kooisloot geschikt zal worden gemaakt om dienst te kunnen doen als verbindingszone naar Kortenhoeff, heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting toegelicht dat de Kooisloot ongeschikt is als verbindingszone vanwege diens watervoerende functie, maar dat de verbindingszone zal worden vormgegeven via bermsloten die langs het tracé van de Randweg zullen worden aangelegd. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat deze bermsloten ongeschikt zullen zijn als verbindingszone voor amfibieën, waarbij de Afdeling nog in aanmerking neemt dat het plan de aanleg van de bermsloten mogelijk maakt, gelet op artikel 2.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.9.7. Appellanten hebben voorts betoogd dat de ecologische verbindingszones die zijn gesitueerd op het terrein van de vliegbasis ongeschikt zijn omdat dit terrein bebouwd is, intensief wordt gebruikt en wordt afgeschermd door een fijnmazig hek waardoor een vrije doorgang wordt belemmerd. Dienaangaande heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting toegelicht dat de noordelijke ecologische verbinding uitkomt op bosgebied op het terrein van de vliegbasis. De meer zuidelijke verbinding komt weliswaar uit op bebouwd terrein, maar aangezien in de daar voorkomende poelen zich thans amfibieën bevinden, kan daaruit worden afgeleid dat zij geen hinder ondervinden van de bebouwing op de vliegbasis en de activiteiten die daar plaatsvinden. Thans leeft deze populatie amfibieën geïsoleerd van andere populaties maar als gevolg van het plan zal het leefgebied van deze populatie amfibieën worden uitgebreid doordat het plan voorziet in ecoduikers naar Kortenhoeff en De Kooi. De vertegenwoordiger van de gemeenteraad heeft er hierbij nog op gewezen dat de Commissie m.e.r. in haar toetsingsadvies heeft opgemerkt dat de toekomstige levensvatbaarheid van populaties amfibieën in het plangebied waarschijnlijk meer is gediend met de aanleg van de weg en de daarbij voorgestelde ecopassages dan met de bestaande situatie, doordat uitwisseling met andere populaties in het grote aangesloten natuurgebied Mattemburgh, Wouwse Plantage en Zoomland in het noorden en in het grensoverschrijdende Park Zoom-Kalmthoutse Heide via met name Kortenhoeff in het zuiden beter mogelijk wordt gemaakt. In de huidige situatie is immers sprake van een barrièrewerking als gevolg van intensief gebruikte wegen in het plangebied, zoals de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein De Kooi. Het hekwerk rondom de vliegbasis vormt voorts geen belemmering voor de amfibieën nu de ecoduikers zodanig zullen worden aangelegd dat zij onder het hek door kunnen, aldus de vertegenwoordiger van de gemeenteraad. Voorts heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting toegezegd dat de thans ontbrekende noordelijke verbinding naar Mattemburgh via De Hoef en Vinkenberg alsnog zal worden aangelegd.
Gezien het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de in het plan voorziene ecoduikers de barrièrewerking van de Randweg niet voldoende zullen kunnen ondervangen.
2.10. Appellanten betogen voorts dat de aantasting van natuurwaarden onvoldoende wordt gecompenseerd nu de voor compensatie aangewezen gronden grotendeels binnen de GHS liggen, terwijl compensatie binnen bestaande GHS volgens het streekplan niet is toegestaan, en deze gronden niet geschikt zijn voor vogels omdat ze langs de Randweg liggen en derhalve onderhevig zijn aan geluidoverlast en het risico bestaat dat de vogels worden doodgereden.
2.10.1. De compensatiegronden bevinden zich langs het tracé van de Randweg tussen de Wouwbaan en de aansluiting met de Kooiweg en worden thans ingezet voor landbouwdoeleinden. Blijkens de streekplankaart liggen deze gronden in het gebied dat is aangemerkt als AHS-landschap, subzone RNLE-landschapsdeel en GHS landbouw, subzone leefgebied kwetsbare soorten. Het provinciale beleid met betrekking tot de wijze van natuurcompensatie is neergelegd in de "Beleidsregel natuurcompensatie" (hierna: de beleidsregel) uit 2005. In artikel 4 van de beleidsregel staat, voor zover thans van belang, dat compensatie voor verlies aan natuur- en landschappelijke waarden bij voorkeur dient plaats te vinden binnen de GHS in de nabijheid van de aantasting maar ook eventueel daarbuiten kan plaatsvinden indien dit leidt tot robuustere structuren.
Gelet op dit artikel, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ligging van de compensatiegronden in strijd is met het provinciale beleid ter zake.
Voorts staat in paragraaf 3.3.5 van het inrichtingsplan dat de wegbermen zodanig zullen worden ingericht dat zij onaantrekkelijk zullen zijn voor muizen en andere kleine zoogdieren. Hierdoor wordt de kans verkleind dat jagende roofvogels en uilen ten prooi vallen aan het verkeer. Verder staat in de Ruimtelijke Visie dat vooral bosvogels hinder zullen ondervinden van de geluidsbelasting die de Randweg met zich brengt en uit het gebied zullen wegtrekken, waardoor verlies van leefgebied optreedt. Om die reden is boscompensatie voorzien ten noorden van het Kooibos, waardoor het Kooibos als belangrijk vogelbiotoop wordt versterkt. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling niet aannemelijk dat de compensatiegronden niet geschikt zullen zijn voor vogels.
2.11. Voorts betogen appellanten dat voor vogels ten onrechte geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is verleend, aangezien in het gebied De Kooi meerdere soorten voorkomen waarvoor de Randweg een risico zal opleveren zoals de kerkuil en de bosuil.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat in de begeleidende brief bij de verleende ontheffing staat dat voor onder andere de bosuil geen ontheffing op grond van de Ffw nodig is indien bepaalde maatregelen worden getroffen. Niet gebleken is dat deze maatregelen niet in acht kunnen of zullen worden genomen. Voorts blijkt uit de "Ecoscan Hoogerheide, projectplan soortenbescherming en passende beoordeling" van april 2005, opgesteld door DHV, en de Ruimtelijke Visie dat de kerkuil niet is waargenomen in het betrokken gebied, zodat ook voor deze soort geen ontheffing op grond van de Ffw hoefde te worden verleend.
2.12. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat in het plan ten onrechte niet is aangegeven hoe de Randweg droog zal worden gehouden zonder dat het gehele omliggende gebied verdroogt, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat het plan onvoldoende waarborgen biedt om verdroging van de nabij het plangebied gelegen gronden te voorkomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting heeft toegelicht dat er geen drainage zal worden toegepast maar dat aan weerszijden van de Randweg bermsloten ('zaksloten') zullen worden aangelegd om overtollig water af te voeren. Dit staat tevens in paragraaf 4.3.4 van de plantoelichting, waarbij is aangegeven dat de bermsloten zullen worden opgesplitst in meerdere horizontaal gelegen tracés die onderling via stuwtjes met elkaar zijn verbonden, waardoor het afstromend regenwater zoveel mogelijk in het gebied wordt vastgehouden. Bovendien maakt het plan de aanleg van de bermsloten mogelijk, gelet op artikel 2.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften.
2.13. De conclusie is dat hetgeen Namiro en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van Namiro en anderen is mitsdien ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.14. Appellanten wonen aan de [locatie]. De wegas van de Randweg is op ongeveer 95 meter van hun woning geprojecteerd. Ter hoogte van de woning van appellanten is langs het tracé een geluidwal voorzien van ongeveer twee meter hoog en 75 meter lang. Appellanten betogen dat de aanleg van de Randweg leidt tot een ernstige aantasting van hun woon- en leefklimaat, aangezien de geluidsbelasting op hun woning daardoor zal toenemen en de ecologische waarde van hun perceel zal dalen, te meer daar een deel van hun perceel dient te worden onteigend om de geluidwal mogelijk te maken. Het standpunt van verweerder dat het tracé niet zodanig kan worden aangepast dat niet hoeft te worden onteigend, achten appellanten onvoldoende onderbouwd. Appellanten stellen dat hun woning in waarde zal dalen als gevolg van de aanleg van de Randweg. Een door de provincie aangeboden planschadebedrag achten zij te laag. Appellanten verwijzen ten slotte naar het beroepschrift ingediend door Namiro en anderen, ter onderbouwing van hun stelling dat het belang van de Randweg onvoldoende is aangetoond, dat de Randweg leidt tot ernstige schade aan het milieu en dat de in het plan opgenomen mitigerende en compenserende maatregelen kwalitatief en kwantitatief onvoldoende zijn.
2.15. Verweerder onderkent dat de situatie van appellanten aanzienlijk zal veranderen als gevolg van de aanleg van de Randweg, maar betoogt dat de tracékeuze na zorgvuldig onderzoek en afweging van meerdere varianten tot stand is gekomen waarbij het niet mogelijk is gebleken een variant te ontwerpen die zowel recht doet aan de verkeerstechnische en landschappelijke aspecten als aan milieuhygiënische en veiligheidsoverwegingen, zonder dat in meer of mindere mate eigendommen van derden worden aangetast. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder toegelicht dat indien het gedeelte van het tracé van de Randweg ter hoogte van het perceel van appellanten zou worden verlegd, de overlast op andere plaatsen zodanig zou toenemen dat de Randweg in het geheel niet meer mogelijk zou zijn. Verweerder is voorts van mening dat de Randweg geen inbreuk hoeft te maken op de ecologische beleving van de tuin van appellanten, nu slechts een klein deel van het perceel van appellanten nodig is voor de aanleg van een geluidswerende voorziening.
2.16. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat hun perceel thans 2,5 ha beslaat en dat voor verwezenlijking van het plan een strook van 175 m² van hun perceel benodigd is. Voorts hebben zij toegelicht dat hun perceel thans onderdeel uitmaakt van de omgeving, maar dat het als gevolg van de aanleg van de Randweg geïsoleerd zal komen te liggen waardoor de ecologische waarde van het perceel zal worden aangetast. In reactie daarop heeft de vertegenwoordiger van de gemeente ter zitting gesteld dat de omgeving van het perceel van appellanten thans bestaat uit landbouwgrond en in de toekomst zal worden ingericht als hoogwaardig natuurgebied.
2.17. De Afdeling stelt vast dat de aanleg van de Randweg zal leiden tot een zekere verslechtering van het woon- en leefklimaat van appellanten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet zodanig zal worden aangetast dat daarom, gelet op alle betrokken belangen, goedkeuring aan het plan had moeten worden onthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wegas van de Randweg op ongeveer 95 meter van de woning van appellanten is geprojecteerd en slechts een klein deel van hun perceel nodig is voor het oprichten van een geluidswal. Daarbij is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de toelichting ter zitting van appellanten en de vertegenwoordiger van de gemeenteraad, niet aannemelijk is geworden dat de aanleg van de Randweg de ecologische waarde van het perceel van appellanten ernstig zal aantasten.
De Afdeling acht verder aannemelijk dat de geluidsbelasting op de woning van appellanten zal toenemen als gevolg van de aanleg van de Randweg. Verweerder heeft hierin evenwel geen aanleiding hoeven zien goedkeuring aan het plan te onthouden. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit het "Akoestisch onderzoek in het kader van het bestemmingsplan voor de Randweg Hoogerheide" van 9 mei 2005, opgesteld door Jansen Raadgevend Ingenieursbureau, blijkt dat ter hoogte van de woning van appellanten kan worden voldaan aan de voorkeurgrenswaarde van 50 d(B)A zoals neergelegd in de Wet geluidhinder indien een geluidwal en -scherm worden geplaatst. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat het plan de geluidwerende voorzieningen mogelijk maakt, gezien artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 2.2, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften en gezien de aanduiding 'geluidwerende voorziening' op de plankaart ter hoogte van de woning van appellanten.
2.17.1. De Afdeling acht voorts voldoende gemotiveerd dat het niet mogelijk is een gedeelte van het tracé van de Randweg te verleggen opdat het perceel van appellanten in zijn geheel niet bij het plan behoeft te worden betrokken. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellanten betreft bestaat, mede gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Het betoog van appellanten dat verweerder het "Aanvullend memo herberekening luchtkwaliteit" van 31 augustus 2006 niet bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken omdat het is opgesteld na vaststelling van het plan, treft geen doel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat verweerder in het kader van zijn taak om te bezien of een plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht een nieuw onderzoek bij zijn besluit mag betrekken en dat appellanten in de gelegenheid zijn geweest op het onderzoek te reageren.
Het betoog van appellanten dat voor de aanleg van de Randweg drainage, dan wel het verlagen van het waterpeil noodzakelijk zal zijn met alle gevolgen van dien voor de waterhuishouding in het betrokken gebied, treft geen doel, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.12. is overwogen.
Voor zover appellanten ter onderbouwing van hun stellingen verwijzen naar het beroepschrift van Namiro en anderen, kan dit niet slagen, gelet op hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 2.3. tot en met 2.13. is overwogen.
2.18. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 2] is mitsdien ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008
177-472.