Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2015 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 maart 2007 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid inhoudende dat tegen de inschrijving van haar in het register van beroepsbeoefenaren volksgezondheid geen bezwaar bestaat, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2007, verzonden op 30 maart 2007, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief van 23 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 29 mei 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2007, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door A. de Vogel, en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, vertegenwoordigd door mr. H.J. Stoop, ambtenaar bij het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), voor zover thans van belang, worden registers ingesteld waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage als tandarts worden ingeschreven.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van de Wet BIG wordt de inschrijving geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de in hoofdstuk III bedoelde opleidingseisen.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Wet BIG wordt in afwijking van het in artikel 6, onder a, bepaalde aan een persoon die niet voldoet aan de ter zake van de genoten opleiding bij of krachtens hoofdstuk III voor inschrijving in een register gestelde eisen, inschrijving in het register deswege niet geweigerd indien:
a. hij in het buitenland een door de minister aangewezen getuigschrift heeft verkregen dat geldt als bewijs van een verworven vakbekwaamheid die geacht kan worden gelijkwaardig te zijn aan de vakbekwaamheid welke uit het voldoen aan vorenbedoelde eisen mag worden afgeleid;
b. de minister, gelet op een door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift en op de daarnaast opgedane beroepservaring en gevolgde opleiding, hem op aanvrage een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat tegen zijn inschrijving in het register voor wat zijn vakbekwaamheid betreft geen bedenkingen bestaan;
c. indien aan hem ten aanzien van het betrokken beroep een EU-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EU-beroepsopleidingen is afgegeven.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kan de minister bij afgifte van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, daarin bepalen dat de betrokkene, in het register ingeschreven staande, zijn beroep slechts zal mogen uitoefenen met inachtneming van in de verklaring omschreven beperkingen.
Ingevolge het vierde lid kan een verklaring, behoudens in bijzondere gevallen, zonder toepassing van het derde lid slechts worden afgegeven, indien het door de betrokkene in het buitenland verkregen getuigschrift naar het oordeel van de minister kan gelden als bewijs van verworven vakbekwaamheid die de in het eerste lid, onder a, bedoelde gelijkwaardigheid bezit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister voor elk daarvoor in aanmerking komend beroep een commissie van deskundigen in, die tot taak heeft hem op zijn verzoek of uit eigen beweging van advies te dienen inzake de toepassing van dit artikel. Bij algemene maatregel van bestuur worden de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het afleggen van een kennis- en vaardighedentoets.
2.2. In de circulaire "Verklaring vakbekwaamheid" van 16 januari 2003 (Stcrt. 2003, nr. 13; hierna: de circulaire) heeft de minister het beleid neergelegd met betrekking tot de behandeling van verzoeken om een vakbekwaamheidsverklaring. Blijkens de circulaire onderzoekt de minister of de vakbekwaamheid van de aanvrager gezien zijn/haar diploma respectievelijk getuigschrift, zijn/haar eventuele specialisatie en zijn/haar eventuele beroepservaring, gelijkwaardig kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar. Voorts vermeldt de circulaire dat de minister zich ten aanzien van het al dan niet afgeven van deze verklaring kan laten adviseren door de Commissie buitenslands gediplomeerden volksgezondheid (hierna: de CBGV). Met betrekking tot deze advisering is in de circulaire opgenomen dat de CBGV haar advies primair baseert op aan haar voorgelegde documenten en, in aanvulling daarop, desgewenst op de diplomawaardering door onder meer de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs (hierna: Nuffic). De CBGV beoordeelt volgens de circulaire de vakbekwaamheid mede in het licht van opgedane beroepservaring, aanvullende opleiding, en bij- of nascholing en eventuele specialisatie, of - zo nodig - in het licht van een eventuele kennis- en/of vaardighedentoets.
De CBGV heeft teneinde haar wijze van beoordeling inzichtelijk te maken, deze neergelegd in de Richtlijn compensatie buitenlands gediplomeerde tandartsen (hierna: de CBGV-Richtlijn). In deze CBGV-Richtlijn is neergelegd dat een tekort in de opleiding slechts kan worden gecompenseerd door opgedane beroepservaring, indien het niveau van de gevolgde opleiding volgens de Nuffic vergelijkbaar is met ten minste vier jaren wetenschappelijk onderwijs en de CBGV instemt met deze waardering.
2.3. De minister heeft de aanvraag van [appellante] om een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts bij besluit van 24 oktober 2005 afgewezen. De overwegingen van deze beslissing zijn vervat in een brief van 22 juli 2005 waarin het voornemen tot afwijzing van het verzoek aan [appellante] kenbaar is gemaakt. Uit deze brief blijkt dat de beslissing van de minister berust op het advies van de CBGV, met daarbij een diplomawaardering van de Nuffic, en op de door [appellante] overgelegde documenten. Volgens de minister heeft zij door haar opleiding en beroepservaring een vakbekwaamheidsniveau bereikt dat niet gelijkwaardig en ook niet nagenoeg gelijkwaardig is aan het niveau van een Nederlandse opleiding Tandheelkunde.
De minister heeft bij besluit van 10 augustus 2006 het besluit van 24 oktober 2005 gehandhaafd.
2.4. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister zich bij het nemen van zijn besluit heeft mogen baseren op de adviezen van het Nuffic en de CBGV. Daartoe voert zij onder meer aan dat in deze adviezen ten onrechte bij de beoordeling van het niveau van de door haar gevolgde universitaire tandartsenopleiding de door haar gevolgde vooropleiding is betrokken en dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het werkelijke niveau van de opleiding. De door haar gelopen stage is ten onrechte niet betrokken bij de door haar gevolgde opleiding.
2.4.1. De Nuffic heeft in haar advies gesteld dat tot de door [appellante] gevolgde opleiding tot Bachelor of Dental Surgery aan Universiteit van Bagdad studenten worden toegelaten die een met het Havo-diploma vergelijkbare Preparatory Baccalaureate hebben behaald. Dit aanvangsniveau van de opleiding is mede van invloed op het eindniveau van de opleiding tandheelkunde, zodat de Nuffic het aanvangsniveau van de door [appellante] gevolgde opleiding bij de beoordeling daarvan mocht betrekken. Nu [appellante] niet, bijvoorbeeld met informatie van de Universiteit van Bagdad, aannemelijk heeft gemaakt dat het aanvangsniveau van de universitaire opleiding op een hoger niveau is gelegen en ook niet aannemelijk is geworden dat de door de Nuffic opgestelde diplomawaardering berust op onjuiste informatie of onzorgvuldig onderzoek, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister aan zijn besluit het oordeel van de Nuffic ten grondslag mocht leggen dat het niveau van het geheel van de opleiding die nominaal vijf jaren duurt, mede gelet op het aanvangsniveau, moet worden gelijkgesteld met drieëneenhalf jaren universitair onderwijs in Nederland.
Met betrekking tot de verplichte stage heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de stage geen onderdeel uitmaakt van de studie en dat niet aannemelijk is dat gedurende de stage nog nieuwe vaardigheden worden aangeleerd, zodat deze stage niet is te vergelijken met de stages die studenten doorlopen die de Nederlandse opleiding Tandheelkunde volgen. Blijkens het curriculum vitae dat [appellante] heeft overgelegd, heeft zij de verplichte stage van één jaar gevolgd nadat zij op 10 juli 1981 haar Afstudeerdiploma Tandheelkunde heeft behaald. Volgens de door [appellante] overgelegde vertaling van dit diploma mag zij middels dit getuigschrift het beroep waarin dit getuigschrift voorziet vrij uitoefenen met alle bijbehorende rechten en mogelijkheden en is er geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot een te volgen stage. Op 28 juli 1981 is zij geregistreerd als tandarts bij het Tandheelkundig Genootschap van de Iraakse Republiek en heeft zij de bevoegdheid gekregen de tandheelkunst in Irak uit te oefenen. Gelet hierop heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de verplichte stage onderdeel uitmaakt van de door haar gevolgde opleiding tot tandarts. De Nuffic, alsook de CBGV hebben deze stage in de periode augustus 1981 tot augustus 1982 om die reden niet hoeven betrekken bij het advies over het niveau van de door [appellante] opleiding.
2.4.2. De CBGV heeft de opleiding op vakinhoudelijke gronden gewaardeerd op drie jaren Nederlands universitair onderwijs in de richting tandheelkunde. Aan dat oordeel heeft zij ten grondslag gelegd dat er inhoudelijk verschillen zijn tussen de door [appellante] gevolgde opleiding en de Nederlandse opleiding Tandheelkunde. De eerste drie jaren van de opleiding bestaan voor een groot deel uit natuurwetenschappelijke en algemeen vormende vakken en de opleiding is meer gericht op algemeen vormend biologisch onderwijs dat, in relatie tot de Nederlandse opleiding Tandheelkunde, niet relevant is. In de door [appellante] gevolgde opleiding wordt aanzienlijk minder praktisch onderwijs gegeven en ervaring opgedaan. Het Nederlandse curriculum bestaat voor 50% uit het toepassen van hoog technologische praktische vaardigheden bij de patiënt, waardoor een grotere verscheidenheid van behandelmogelijkheden wordt onderwezen dan bij de door [appellante] gevolgde opleiding. Ten slotte ligt in de Nederlandse opleiding meer nadruk op de sociale, preventieve en curatieve tandheelkunde, aldus de CBGV.
Bij de beoordeling van de gevolgde opleiding en vakken heeft de CBGV zich gebaseerd op de door de [appellante] overgelegde gegevens. In hetgeen zij tegen dat oordeel heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat het de CBGV zich heeft gebaseerd op onjuiste informatie of anderszins ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de opleiding moet worden gewaardeerd op drie jaar Nederlands universitair onderwijs in de richting tandheelkunde. De minister heeft zich derhalve ook mogen baseren op het advies van de CBGV, die de opleiding van [appellante] niet gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig heeft geacht.
2.4.3. Gelet hierop heeft de minister zich mogen baseren op de rapporten van de Nuffic en de CBGV en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellante] gevolgde opleiding niet nagenoeg gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding Tandheelkunde.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de CBGV-Richtlijn in strijd is met artikel 41, eerste lid, van de Wet BIG, dat een implementatie behelst van EG-richtlijn 2001/19/EU, voor zover daarin is bepaald dat een tekort in de opleiding slechts kan worden gecompenseerd door opgedane beroepservaring, indien het niveau van de gevolgde opleiding volgens de Nuffic vergelijkbaar is met ten minste vier jaren wetenschappelijk onderwijs. Uit de EG-richtlijn volgt immers dat opgedane werkervaring in de beoordeling moet worden betrokken.
2.5.1. Nog daargelaten of [appellante] in haar geval een beroep zou kunnen doen op strijd met de EG-richtlijn is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in uitspraken van 19 september 2007 in de zaken nrs.
200701040/1en
200701873/1, artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG een correcte implementatie van deze Europese Richtlijn 2001/19/EG. Dit artikel vereist, in overeenstemming met deze Europese Richtlijn, een beoordeling van de door een aanvrager van een verklaring opgedane beroepservaring. De Richtlijn Beoordeling gaat ervan uit dat wanneer de gevolgde opleiding het niveau heeft van vier jaar of minder wetenschappelijk onderwijs, de opgedane beroepservaring er niet toe kan leiden dat de vakbekwaamheid alsnog als nagenoeg gelijk kan worden beoordeeld, omdat het niveau van de opgedane beroepservaring daartoe niet toereikend is. In die zin is in zijn algemeenheid een oordeel gegeven over de opgedane beroepservaring. Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG verzet zich er niet tegen dat aan het niveau van de genoten opleiding en de opgedane beroepservaring minimumeisen worden gesteld.
2.5.2. Gelet hierop heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op het beperkte aantal jaren wetenschappelijk onderwijs dat door [appellante] is gevolgd, het tekort in de opleiding, gelet op de CBGV-richtlijn niet kan worden gecompenseerd door de door haar opgedane beroepservaring. Aan de door [appellante] overgelegde verklaring van [tandarts] dat zij met goed resultaat stage heeft gevolgd in zijn tandartsenpraktijk en gedelegeerde werkzaamheden heeft verricht onder zijn supervisie en alle tandheelkundige werkzaamheden heeft verricht, kan gelet hierop niet het gewicht worden toegekend dat zij daaraan gehecht wil zien. Overigens blijkt uit die verklaring op geen enkele wijze op grond van welke criteria en toetsingsmaatstaven [tandarts] tot zijn oordeel is gekomen.
2.6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gepasseerd met de overweging dat het geval dat zij heeft aangevoerd niet gelijk is, reeds omdat de inwilliging van het verzoek gebaseerd was op de Wet voorwaarden afzonderlijke bevoegdheid uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst.
2.6.1. Zoals door de minister nader is toegelicht, is niet slechts sprake van een wijziging van het wettelijk kader, maar heeft de CBGV na klachten over artsen en tandartsen die op grond van een buitenlandse opleiding een BIG-registratie hebben verkregen ook de criteria voor het beoordelen van genoten opleidingen in het kader van verzoeken om een BIG-registratie aangescherpt. Nu het door [appellante] aangehaalde geval is beoordeeld onder eerdere wetgeving met minder strikte beoordelingscriteria, is reeds daarom geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Dat de CBGV voorheen de Iraakse opleiding tot tandarts op vier jaren waardeerde, betekent niet dat de CBGV de opleiding thans onder een strengere beoordeling niet lager zou mogen waarderen.
Voor zover [appellante] betoogt dat de minister het door haar aangevoerde geval moet betrekken bij de beoordeling, omdat uit de omstandigheid dat de desbetreffende tandarts goed functioneert blijkt dat opleiding tot tandarts in Irak gelijkwaardig is aan de Nederlandse opleiding tandheelkunde, kan dat betoog niet slagen. De vergelijking van de opleidingen, zoals deze thans nog plaatsvindt, is een geobjectiveerde vergelijking die losstaat van individuele kwaliteiten van degenen die om registratie verzoeken.
2.7. [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de minister heeft miskend dat de voor haar nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn met de met het besluit te dienen doelen. In de Wet BIG heeft de wetgever de belangen van een aanvrager van een verklaring reeds afgewogen tegen het belang van een goede gezondheidszorg. De Wet BIG staat eraan in de weg dat in het geval de minister van oordeel is dat de vakbekwaamheid van een aanvrager niet gelijk of nagenoeg gelijk kan worden geacht aan de vakbekwaamheid van de in Nederland gediplomeerde beoefenaar, zodat er voor wat betreft de vakbekwaamheid bedenkingen bestaan tegen, al dan niet geclausuleerde, inschrijving in het BIG-register, de belangen van de aanvrager van de verklaring er toe zouden kunnen leiden dat de minister de verklaring alsnog moet afgeven.
Nu de minister van oordeel is en, gelet op het vorenoverwogene, ook mocht zijn, dat [appellante] ook niet geclausuleerd kan worden ingeschreven, is daarmee uitgesloten dat zij een supervisietraject zou kunnen volgen. De minister is niet gehouden de door [appellante] gestelde gevolgen van de weigering tot inschrijving op andere wijze te compenseren door bijvoorbeeld het aanbieden van een verkort opleidingstraject of een kennis- en vaardigheidstoets.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008