ECLI:NL:RVS:2008:BC3033

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200703925/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Konijnenbelt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor recreatief gebruik van voormalige boerderij

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 januari 2008 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Het college had op 24 april 2006 geweigerd om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan voor het gebruik van een voormalige boerderij voor recreatieve doeleinden. De rechtbank had het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college ging hiertegen in hoger beroep.

De wederpartij, wonend in de gemeente Smallingerland, had vrijstelling verzocht om de voormalige boerderij te gebruiken voor verblijfsrecreatieve doeleinden. Het college weigerde dit verzoek op basis van ruimtelijke bezwaren en het risico van het scheppen van precedenten. De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de vrijstelling te weigeren, omdat de aanwezigheid van de voormalige boerderij in strijd was met het bestemmingsplan dat slechts één woning per perceel toestaat.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij tegen het besluit van 31 juli 2006 ongegrond. Tevens werd het besluit van het college van 6 juni 2007 vernietigd, omdat dit besluit zijn grondslag had verloren door de vernietiging van de eerdere uitspraak. De Raad van State concludeerde dat het college terecht had geweigerd om medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling, gezien de overschrijding van de toegestane bebouwde oppervlakte en de gevolgen voor het buitengebied.

Uitspraak

200703925/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 06/2120 van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Smallingerland,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2006 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] vrijstelling te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor het gebruik van de voormalige boerderij aan
[locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor recreatieve doeleinden.
Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2007, verzonden op 27 april 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief die bij de Raad van State is ingekomen op 7 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 september 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 juni 2007 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2006 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [wederpartij] beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift en de daarop betrekkende stukken met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) naar de Afdeling gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I. Simonides, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [wederpartij] heeft vrijstelling verzocht van het bestemmingsplan "Buitengebied" ten behoeve van het gebruik van de voormalige boerderij die naast zijn nieuwe woning op het perceel staat. Hij is voornemens de voormalige boerderij voor verblijfsrecreatieve doeleinden te gebruiken en wil deze verbouwen om aan toeristen logies met ontbijt te kunnen aanbieden. Op het perceel rust de bestemming "Woudengebied" met de aanduiding "Wonen". Het beoogde gebruik is hiermee in strijd.
2.2. Het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), omdat vanuit ruimtelijk oogpunt bezwaren bestaan tegen het bouwplan en het college geen precedenten wil scheppen.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of de bestaande boerderij voor recreatieve doeleinden mag worden gebruikt. Volgens het college dient primair de vraag beantwoord te worden of de aanwezigheid van de voormalige boerderij op het perceel als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd. Bij het besluit op het verzoek om vrijstelling meende het college niet voorbij te kunnen gaan aan de omstandigheid dat aan [wederpartij] uitsluitend een bouwvergunning is verleend voor een nieuwe woning met bijgebouw omdat hij te kennen heeft gegeven de voormalige boerderij te slopen. Nu [wederpartij] de voormalige boerderij niet heeft gesloopt en ook niet meer wenst te slopen, zijn ter plaatse twee woningen aanwezig en 648 m² aan bebouwing, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan dat één woning per perceel en 250 m² aan bebouwing toestaat. Ook bij een ander gebruik van de voormalige boerderij blijft een zeer aanzienlijke en onaanvaardbare overschrijding van de volgens het bestemmingsplan toegestane bebouwde oppervlakte bestaan. In feite is sprake van het toevoegen van een nieuwe woning aan het buitengebied, hetgeen ook in strijd is met het gemeentelijk beleid ter zake, aldus het college.
2.4. Dit betoog slaagt. Bij besluit van 26 mei 2003 heeft het college [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe woning met loods op het perceel. Aan de vrijstelling noch aan de bouwvergunning is de uitdrukkelijke voorwaarde verbonden dat de voormalige boerderij moest worden afgebroken. Uit de situatietekeningen die zijn gevoegd bij het aanvraagformulier bouwvergunning, dat blijkens het daarop aangegeven stempel behoort bij het besluit van 26 mei 2003, blijkt echter dat de voormalige boerderij daarop is aangeduid als te slopen gebouw. [wederpartij] heeft in het overleg dat aan verlening van de bouwvergunning voorafging ook steeds te kennen gegeven dat hij de voormalige boerderij wilde slopen. Uit deze omstandigheden volgt dat het [wederpartij], aan wie op zijn aanvraag bij besluit van 18 juni 2002 een sloopvergunning voor de voormalige boerderij was verleend, duidelijk moest zijn dat de bouw van de nieuwe woning alleen was toegestaan onder de voorwaarde dat de voormalige boerderij zou worden gesloopt. De persoonlijke redenen van [wederpartij] om niet tot sloop van de voormalige boerderij over te willen gaan, kunnen hier geen verandering in brengen.
Voornoemde omstandigheden mochten voor het college de doorslag geven bij zijn besluit op het verzoek om vrijstelling. Instandhouding van de voormalige boerderij leidt tot een aanzienlijke overschrijding van de volgens het bestemmingsplan toegestane bebouwde oppervlakte en tot verstening van het buitengebied, hetgeen het college niet wenselijk mocht achten. Het staat het college voorts vrij een terughoudend beleid te voeren met betrekking tot het toestaan van gebruik voor recreatieve verblijfsdoeleinden. Ook heeft het college te kennen gegeven dat het verlenen van de vrijstelling ongewenste precedenten zou scheppen. Het college heeft onder deze omstandigheden in redelijkheid kunnen besluiten vrijstelling te weigeren. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 31 juli 2006 dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.6. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen volgt dat aan het besluit van 6 juni 2007, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2007 in zaak nr. 06/2120;
III. verklaart het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen het besluit van 31 juli 2006, kenmerk 8695/BO/IH/MP, ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland van 6 juni 2007, kenmerk 15758/BO/IS/TL.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008
218-567.