Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3885 van de rechtbank Utrecht van 23 mei 2007 in het geding tussen:
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
Bij besluit van 4 februari 2004 heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) de aan [appellant] toegekende huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 nader vastgesteld op nihil en de ten onrechte uitbetaalde subsidie ten bedrage van € 1655,39 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2007, verzonden op 29 mei 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343), zijn onder meer de artikelen 3, 7a, 26 en 36 van de Huursubsidiewet komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken, die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu het subsidietijdvak waarop het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 februari 2004 ziet, vóór 1 januari 2006 is aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet, wordt onder medebewoner verstaan: persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort.
Ingevolge ditzelfde artikel, aanhef en onder l, wordt onder peiljaar verstaan: het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekeninkomen: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 7a wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, de huurder gehoord op zijn verzoek.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt huursubsidie slechts toegekend:
a. als de huurder, alsmede degenen die op de peildatum medebewoner of onderhuurder van de woning zijn, zich uiterlijk vijf dagen na de peildatum op het adres van die woning hebben doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
b. als op de peildatum op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, behoudens eventueel personen die behoren tot het huishouden van de onderhuurder.
Ingevolge het tweede lid, kan in afwijking van het eerste lid huursubsidie worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, kan de minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden:
a. bij de toepassing van de artikelen 2, 3, eerste lid, en 4, eerste lid, bepaalde medebewoners buiten beschouwing laten;
b. bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten;
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister de toekenning herzien, als de huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 februari 2004 heeft de minister ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk inkomen van [appellant] en zijn medebewoners, in verhouding tot de huur, te hoog is om voor huursubsidie in aanmerking te komen. Bij de vaststelling van het gezamenlijk inkomen heeft de minister mede het inkomen over het jaar 1997 van de zoon van [appellant], [zoon], in aanmerking genomen.
2.3. Bij brief van 23 augustus 2006 heeft de minister aan [appellant] te kennen gegeven dat hij kan verzoeken op zijn bezwaar te worden gehoord. Nu vaststaat dat [appellant] de minister niet te kennen heeft gegeven dat hij op zijn bezwaar wenst te worden gehoord, volgt de Afdeling de rechtbank in haar overweging dat de minister van het houden van een hoorzitting heeft kunnen afzien. Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt deze overweging van de rechtbank te bestrijden, faalt dit betoog. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de invoering van artikel 7a van de Huursubsidiewet geen overgangsbepaling is gemaakt, waaruit volgt dat deze bepaling onmiddellijke werking heeft gehad. De minister heeft daarom vanaf 1 juli 2004 met recht toepassing gegeven aan artikel 7a van de Huursubsidiewet.
2.4. [appellant] bestrijdt de overweging van de rechtbank dat zijn zoon door de minister terecht als medebewoner in de zin van de Huursubsidiewet is aangemerkt. Hij stelt dat zijn zoon op de peildatum 1 juli 1998 weliswaar in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) op zijn adres stond ingeschreven, maar dat hij hier sinds 1996 niet meer woonde of verbleef. Bovendien volgt volgens [appellant] uit de omstandigheid dat zijn zoon sinds 19 oktober 1998 in de GBA niet langer op zijn adres staat ingeschreven, dat zijn zoon ook op de peildatum als niet op zijn adres ingeschreven diende te worden beschouwd. Aangezien hij geen contact had met zijn zoon en aanpassing van de gegevens in de GBA achteraf niet mogelijk was, kan de onjuiste inschrijving in de GBA hem niet worden verweten, aldus [appellant].
2.4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de zoon van [appellant] sinds 19 oktober 1998 niet langer op zijn adres staat ingeschreven in de GBA, aangezien deze datum is gelegen na de peildatum. Nu [appellant] overigens niet nader heeft toegelicht waarom aan de juistheid van de inschrijving van zijn zoon in de GBA zou moeten worden getwijfeld, volgt de Afdeling de rechtbank in haar overweging dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze inschrijving in de GBA onjuist is. Met de rechtbank wordt daarom overwogen dat de minister de zoon van [appellant] terecht heeft aangemerkt als medebewoner in de zin van de Huursubsidiewet.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de door de Belastingdienst aan de minister verstrekte inkomensgegevens onjuist zijn. Hij voert aan dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat zijn zestienjarige zoon, die destijds in Turkije verbleef en leed aan een psychische ziekte, in het peiljaar f 20.000 heeft verdiend. Ten onrechte heeft de rechtbank hetgeen hij in dit verband in beroep heeft aangevoerd, afgedaan als "enkel vermoedens", aldus [appellant].
2.5.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 november 2005 in zaak nr.
200503338/1), overwogen dat de minister bij de vaststelling van een recht op huursubsidie in beginsel dient uit te gaan van een door de Belastingdienst vastgesteld verzamelinkomen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is, bij gebrek aan een nadere toelichting, geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister niet van de juistheid van de door de Belastingdienst verstrekte inkomensgegevens heeft mogen uitgaan. De rechtbank heeft dit onderkend. Het betoog faalt.
2.6. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister, door toepassing van de in artikel 26 van de Huursubsidiewet neergelegde hardheidsclausule, van terugvordering van de uitgekeerde huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 had moeten afzien.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot het terugvorderen van de ten onrechte aan [appellant] betaalde huursubsidie. Met de rechtbank neemt de Afdeling daarbij in aanmerking dat de minister bij het nemen van zijn besluit heeft meegewogen welke gevolgen dit voor [appellant] kan hebben, en hem een betalingsregeling heeft aangeboden waarin rekening wordt gehouden met zijn financiële situatie.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008