Datum uitspraak: 30 januari 2008
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 07/956 en 07/958 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Rotterdam-Noord.
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Rotterdam-Noord (hierna: het dagelijks bestuur) aan de stichting Stichting Philadelphia Zorg (hierna: de stichting) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van het pand Schiekade 73 te Rotterdam (hierna: het perceel) in woningen ten behoeve van huisvesting van sociaal-maatschappelijke aard.
Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door [appellanten sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 2 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2007, en [appellanten sub 2] bij brief van 24 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep van [appellanten sub 2] zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2007.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2007, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellanten sub 2], waarvan in persoon [gemachtigde B] en [gemachtigde A], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. V. Viegman en L.G. Slak, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de stichting, vertegenwoordigd door A.J. Dekker.
2.1. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter door het door hen ingestelde beroep op naam van [gemachtigde B] en [gemachtigde A] te stellen, heeft miskend dat dit beroep ook nog namens andere personen was ingesteld en derhalve ten onrechte niet bij de procedure heeft betrokken.
2.1.1. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat slechts [gemachtigde B] en [gemachtigde A] beroep hebben ingesteld en dat van een machtiging om mede namens de bij het beroepschrift gevoegde lijst van personen beroep aan te tekenen bij de rechtbank en een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is gebleken. Gezien de formulering van het beroepschrift en de naar aanleiding van een na de zitting van de voorzieningenrechter namens deze gedaan telefonisch verzoek door [gemachtigde B] alsnog overgelegde machtigingen alsmede in aanmerking genomen de aanbiedingsbrief bij deze machtigingen, heeft [gemachtigde B] met de overlegging van deze machtigingen voldoende aannemelijk gemaakt dat hij en [gemachtigde A] gemachtigd waren namens de bij het beroepschrift gevoegde lijst van personen beroep in te stellen. De voorzieningenrechter heeft hen dan ook ten onrechte niet als mede-eisers aangemerkt. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu sprake is van gezamenlijke beroepsgronden die niet zijn toegespitst op de individuele situatie van een of meer van de eisers. Gelet hierop zijn bij de behandeling van het beroep de belangen en standpunten van hen allen ten volle aan de orde geweest.
2.2. Het betoog van [appellant sub 1] dat de voorzieningenrechter hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld het woord te voeren tijdens de zitting van 2 april 2007 faalt. Weliswaar heeft [appellant sub 1] tijdens de zitting van 2 april 2007, zo kan uit het proces verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter worden afgeleid, niet het woord kunnen voeren als de gemachtigde van [gemachtigde A], vast staat evenwel dat zijn belangen, als ook die van [gemachtigde A], tijdens de behandeling van het beroep bij de voorzieningenrechter werden behartigd door [gemachtigde B]. [appellant sub 1] is blijkens de bij het beroepschrift gevoegde lijst van personen immers één van de personen mede namens wie [gemachtigde B] en [gemachtigde A] beroep hebben ingesteld. [appellant sub 1] is derhalve niet in zijn belangen geschaad.
2.3. Het bouwplan betreft het gedeeltelijk veranderen van het kantoorgebouw met achterbouw in woningen ten behoeve van de huisvesting van jongeren met een lichte verstandelijke beperking.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Provenierswijk" rustende bestemming "kantoren" en "erf".
Het college heeft met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.
2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist.
Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar gold, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, het beleid van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Zuid-Holland van 21 december 2006 (hierna: het beleid). Volgens het in dit beleid opgenomen onderdeel B "Bijzondere verklaring van geen bezwaar" wordt onder meer voor de volgende categorieën van gevallen een verklaring van geen bezwaar verleend:
1. het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (woningen, woonzorgcentra, woonwagens etc.) - inclusief bij de functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden etc.) - en het omzetten van bestaande functies naar een woonfunctie.
2. het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal-maatschappelijke en levenbeschouwelijke aard (scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondheidscentra, kerken e.d.) in stedelijk gebied.
Deze verklaring van geen bezwaar geldt niet voor gebieden gelegen binnen 800 m rondom de randstadrailstations Rotterdam CS. Indien sprake is van veranderen, herbouwen, uitbreiden of verbouwen van bestaande bebouwing kan de bijzondere verklaring wel worden toegepast.
2.5. Het bouwplan behoort volgens het dagelijks bestuur tot categorie 2 van onderdeel B van het beleid van het college, nu het bouwplan is gelegen in stedelijk gebied en voorziet in het veranderen van het gebouw ten behoeve van een functie van sociaal-maatschappelijke aard, zodat vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO kon worden verleend. Ten behoeve van de vrijstelling is voorts een ruimtelijke onderbouwing "Herontwikkeling Schiekade 73" van december 2005 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) overgelegd.
2.6. [appellanten sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende vrijstelling, nu deze (begeleid) wonen betreft, niet kon worden verleend op grond van de door het dagelijks bestuur gehanteerde categorie 2 van onderdeel B van het beleid van het college.
2.6.1. Uit zowel de bouwaanvraag als uit het verzoek om vrijstelling, het zogenoemde vrijstellingsplan, volgt dat met het project huisvesting zal worden geboden aan jongeren met een lichte verstandelijke beperking als eerste stap in hun wooncarrière als zelfstandigen. De nadruk ligt, gelet op de gedingstukken alsmede op het verhandelde ter zitting, op de woonfunctie. Er is sprake van een nagenoeg zelfstandige bewoning, er worden geen medische handelingen verricht en er is in de nachtperiode geen sprake van een zogeheten waakwacht. Overdag werken de bewoners elders of hebben zij een dagbesteding. Het onderhavige project, waarbij de functie van "kantoren" en "erf" wordt omgezet in een woonfunctie, kan dan ook niet worden gelijkgesteld met de in categorie 2 van onderdeel B van het beleid van het college bedoelde gevallen. De voorzieningenrechter heeft weliswaar terecht overwogen dat de in deze categorie opgenomen voorbeelden niet uitputtend zijn bedoeld, categorie 2 van onderdeel B van het beleid heeft evenwel, gezien de daarin genoemde voorbeelden van gebouwen als scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondheidscentra en kerken met de daaraan gekoppelde gebruiksfuncties, geen betrekking op een woonfunctie. [appellanten sub 2] betogen derhalve terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat (begeleid) wonen in de vorm van huisvesting van jongeren met een lichte verstandelijke beperking in combinatie met een werkgelegenheidproject, gezien kan worden als een voorziening van sociaal-maatschappelijke aard als bedoeld in categorie 2 van onderdeel B van het beleid van het college. Dit leidt evenwel niet tot het met dat betoog beoogde resultaat. Nu de onderhavige vorm van huisvesting als wonen dient te worden aangemerkt en derhalve de bestaande functie van "kantoren" en "erf" wordt omgezet in een woonfunctie, valt het project waarvoor de vrijstelling is bedoeld onder categorie 1 van onderdeel B van het beleid van het college. Daarbij wordt overwogen dat het onderhavige project vergelijkbaar is met het in deze categorie genoemde woonzorgcentrum, waar ouderen min of meer zelfstandig kunnen wonen en indien nodig hulp of verzorging kunnen krijgen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht, zij het niet op juiste gronden, geconcludeerd dat het dagelijks bestuur bevoegd was op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Het betoog faalt.
2.7. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het betoog van [appellanten sub 2] dat geen vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO kan worden verleend omdat het bouwplan binnen een zogeheten ov-cirkel ligt, faalt, aangezien het hier gaat om het veranderen van bestaande bebouwing.
2.8. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij overlast zullen ondervinden van de voorgenomen wijziging van de achterbouw in wooneenheden. Zij voeren aan dat er sprake zal zijn van geluidoverlast door bewoning van de achterbouw door vier bewoners die ook buiten zullen gaan verblijven alsmede door het aan- en afzuigen van lucht door de luchtbehandelingsinstallatie. De geluidoverlast neemt volgens [appellanten sub 2] toe vanwege veranderingen aan de buitengevel en vanwege de vestiging van vier appartementen in de achterbouw op het binnenterrein. [appellanten sub 2] stellen verder dat hun privacy en woongenot worden aangetast, omdat de achteruitbouw direct grenst aan hun woningen en hun erfafscheidingen op korte afstand hiervan zijn gelegen.
2.8.1. Het beroep van [appellanten sub 2] richt zich tegen de vier appartementen en terrassen die worden gerealiseerd in de achterbouw op het binnenterrein, waaraan de woningen van [appellanten sub 2] grenzen. De achterbouw was voorheen achtereenvolgens in gebruik als archief, vergaderruimte dan wel kantine en bedrijfsruimte. In de ruimtelijke onderbouwing wordt een beschrijving van het project gegeven alsmede een beoordeling van een aantal aspecten waaronder geluidhinder. Hieruit volgt dat het bouwplan een hoofdzakelijk inpandige verbouwing betreft met enkele ondergeschikte wijzigingen aan de gevel. Mede gezien het gebruik dat voorheen van de achterbouw werd gemaakt en gelet op het feit dat het binnenterrein niet wordt verkleind, is niet aannemelijk geworden dat vanwege het gebruik van de achterbouw als appartementen met terrassen de akoestische situatie ter plaatse van het binnenterrein zodanig zal veranderen dat om die reden sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woonklimaat voor omwonenden. Voorts volgt uit het commentaar op de door omwonenden ingebrachte zienswijzen van 23 mei 2006 tegen het voornemen van het dagelijks bestuur om vrijstelling te verlenen dat de luchtbehandelingsinstallatie inpandig wordt aangebracht.
Wat betreft de door [appellanten sub 2] gestelde schending van hun privacy, is gebleken dat, nu het bouwplan een inpandige verbouwing betreft, er geen wijziging plaatsvindt in de afstand van de achterbouw tot de omringende bebouwing. Voorts volgt uit het commentaar op de door omwonenden ingebrachte zienswijzen dat de hoog in de gevel aangebrachte raampartijen slechts een functie hebben voor lichttoetreding en niet voor uitzicht. Verder wordt het zicht op de achterbouw blijkens de ter zitting getoonde foto's belemmerd vanwege het groen op het binnenterrein.
De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen in verband met geluidoverlast en aantasting van de privacy als gevolg van het bouwplan. Gelet op de gebruiksmogelijkheden van het bestemmingsplan, alsmede op de bebouwing die eerder in overeenstemming met het bestemmingsplan is opgericht, is er voorts geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur bij het verlenen van de vrijstelling onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van [appellanten sub 2] bij het behoud van hun woonklimaat.
2.9. [appellanten sub 2] voeren eerst in hoger beroep bezwaren aan ten aanzien van luchtkwaliteit en ten aanzien van het niet voldoen van de achterbouw aan een minimumhoogte van 2,80 m. Deze bezwaren dienen buiten beschouwing te blijven, nu niet valt in te zien dat die niet in een eerder stadium naar voren hadden kunnen worden gebracht en de voorzieningenrechter hierover geen oordeel heeft kunnen geven. In hoger beroep is primair aan de orde of de aangevallen uitspraak juist is.
2.10. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden geconcludeerd dat door het dagelijks bestuur afdoende is gemotiveerd dat er geen sprake is van de door appellanten gevreesde precedentwerking.
2.11. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en van [appellanten sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. R. van den Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008