ECLI:NL:RVS:2008:BC3025

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705053/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 7 juni 2007 de beroepen van [appellante] tegen besluiten van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Gravenhage ongegrond heeft verklaard. De Raad had eerder op 8 juni 2005 (besluit I) een voorwaardelijke toevoeging verleend aan [appellante] onder oplegging van een eigen bijdrage, nadat haar aanvraag om een toevoeging was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Raad terecht had geoordeeld dat het vermogen van [appellante] de wettelijke grens overschreed, en dat de herinrichtingskosten die zij had gemaakt niet volledig in mindering konden worden gebracht op haar vermogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Raad op juiste wijze heeft gehandeld door de aanvraag voor een definitieve toevoeging af te wijzen, omdat het vermogen van [appellante] na beëindiging van de rechtsbijstand de bij wet gestelde grens overschreed. De Afdeling stelt vast dat de Raad de schulden van [appellante] niet ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en dat de rechtbank de belangen van de rechtshulpverlener terecht heeft betrokken in haar beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200705053/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 05/5148 en 06/335 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juni 2007 in de gedingen tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2005 (hierna: besluit I) heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) opnieuw beslist op het door [appellante] tegen de afwijzing van een aanvraag om een toevoeging ingestelde administratief beroep, dit aangemerkt als bezwaar, dit bezwaar gegrond verklaard en haar een voorwaardelijke toevoeging verleend onder oplegging van een eigen bijdrage.
Bij besluit van 27 juli 2005 heeft de raad een aanvraag om de verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2005 (hierna: besluit II) heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2007, verzonden op 11 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door [appellante] tegen besluit I en besluit II ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2007, waar de derde belanghebbende mr. B.J. Bal, vertegenwoordigd door mr. M. van Gastel, advocaat te Hellevoetsluis, is verschenen.
2. Overwegingen
t.a.v. besluit I
2.1. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt, indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding, voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,00 (€ 6.352,92), indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste ƒ 20.000,00 (€ 9.075,60) in overige gevallen.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Wrb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is de rechtzoekende een eigen bijdrage waarvan de hoogte afhankelijk is van zijn inkomen verschuldigd wanneer rechtsbijstand wordt verleend op basis van een toevoeging.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde van belang, bedraagt de in het tweede lid bedoelde eigen bijdrage voor hen wier inkomen per maand niet hoger is dan de bijstandsnorm: € 64,00.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dat luidde ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. Bij besluit van 13 maart 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening de aanvraag van [appellante] om rechtsbijstand afgewezen. Bij besluit van 15 juli 2003 heeft de raad het door haar daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het vermogen van [appellante] op het moment van de aanvraag € 11.995,00 bedroeg en dat dit derhalve de bij de wet gestelde grens overschreed. De Afdeling heeft bij uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200404095/1&verdict_id=9592">200404095/1</a> het besluit van 15 juli 2003 vernietigd, omdat ten onrechte niet was onderzocht of de schuld van € 8.000,00 op het vermogen in mindering had kunnen worden gebracht en derhalve niet duidelijk was of het vermogen ten tijde van de aanvraag de bij de wet gestelde grens overschreed.
2.3. De raad heeft [appellante] vervolgens bij besluit I, onder gegrondverklaring van het bezwaar, een voorwaardelijke toevoeging verleend onder oplegging van een eigen bijdrage van € 64,00. Daartoe heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de schuld van [appellante] aan haar familie € 10.187,00 bedraagt, opgebouwd uit een schuld van € 8.000,00 aan haar zuster voor herinrichtingskosten en € 2.187,00 aan haar ouders voor levensonderhoud. De kosten voor levensonderhoud betreffen volgens de raad geen bijzondere kosten. Ten aanzien van de herinrichtingskosten stelt de raad dat [appellante] genoegzaam heeft aangetoond dat zij die kosten heeft gemaakt. Deze kosten kunnen conform artikel 9, tweede lid, onder b, van het Bdr tot een eenmalig bedrag van ten hoogste € 4.538,00 op het vermogen in mindering worden gebracht. Volgens de raad resteert er dan een vermogen van € 7.457,00, dat onder de toepasselijke grens van € 9.100,00 blijft. Daarom dient het bezwaar gegrond te worden verklaard en dient de laagste eigen bijdrage van € 64,00 te worden opgelegd. Ten overvloede wordt erop gewezen dat is uitgegaan van het vermogen berekend naar de stand van zaken ten tijde van de aanvraag, terwijl inmiddels bekend is geworden dat het vermogen bij afwikkeling van de huwelijksgemeenschap groter is. Daarom dient [appellante] er rekening mee te houden dat de afgifte van een definitieve toevoeging wordt geweigerd, aldus de raad.
2.4. Het betoog van [appellante] dat de raad ten onrechte heeft beslist op bezwaar in plaats van op het door haar ingestelde administratief beroep, kan haar niet baten, nu de raad in beide gevallen het bevoegde orgaan was te beslissen en [appellante] niet in haar belangen is geschaad doordat de raad haar administratief beroep heeft aangemerkt als bezwaar.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2005, uitsluitend ter beoordeling staat of en in hoeverre de door [appellante] gestelde schulden in verband met herinrichting voor de vaststelling van het vermogen in mindering dienen te worden gebracht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het beleid van de raad om herinrichtingskosten tot een maximum van € 4,538,00 op het vermogen in mindering te brengen niet onredelijk is en dat de raad dit bedrag terecht in mindering heeft gebracht op het vermogen. Daarbij merkt de Afdeling evenals de rechtbank ten overvloede op dat ook in het geval de raad met het totaal van de kosten voor herinrichting rekening zou hebben gehouden dit voor [appellante] niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid, reeds nu haar een voorwaardelijke toevoeging is verleend met de laagst mogelijke eigen bijdrage. Hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd met betrekking tot de weergave van het ontstaan en loop van het geding door de rechtbank kan tot slot niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
t.a.v. besluit II
2.5. Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wrb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, verleent de raad geen definitieve toevoeging indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde. Onder de toegenomen financiële draagkracht wordt mede verstaan de toename van de liquide middelen van de rechtzoekende.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dat luidde ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegeven ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen:
a. de waarde, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken, van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan € 65.344,00 bedraagt;
b. de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.6. De raad heeft de aanvraag om verlening van een definitieve toevoeging afgewezen en deze afwijzing bij besluit van 25 november 2005 gehandhaafd. Daartoe heeft de raad zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat het vermogen van [appellante] na beëindiging van de rechtsbijstand de bij de wet gestelde grens ruimschoots overschrijdt.
2.7. [appellante] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de raad haar schrijven van 23 augustus 2005 ten onrechte als bezwaarschrift heeft aangemerkt en niet als administratief beroepschrift, haar voormalige rechtshulpverlener ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt en ten onrechte heeft overwogen dat zij na beëindiging van de rechtsbijstand over een vermogen beschikte dat de bij wet gestelde grens overschreed.
2.7.1. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat de aanvraag om de voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve dateert van na 1 mei 2004 en dat, anders dan [appellante] heeft betoogd, het voor die datum geldende recht niet aan de orde is, zodat de raad het schrijven van [appellante] van 23 augustus 2005 terecht heeft aangemerkt als een bezwaarschrift.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 november 1997 in zaak nr. H01.96.268 (JSV 1998, 16) is in gevallen als de onderhavige sprake van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener omdat de rechtshulpverlener bij een weigering een definitieve toevoeging te verlenen zijn kosten volledig kan declareren bij de rechtzoekende en bij inwilliging een veel lagere vergoeding krijgt uitgekeerd voor de door hem verrichte werkzaamheden. De Afdeling ziet geen grond om, zoals [appellante] heeft verzocht, deze uitspraak in dit geval niet te volgen. Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat het belang van de rechtshulpverlener rechtstreeks bij besluit II is betrokken.
2.7.3. Vaststaat dat de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 23 december 2004 in zaak-/rekestnummer 192585/F2 RK 03-747 heeft bepaald dat de ex-echtgenoot van [appellante] aan haar een bedrag van € 75.750,00 dient te betalen wegens overbedeling.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 15 oktober 1999 in zaak nr. H01.98.1882; JSV 1999, 312 en van 15 augustus 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200700842/1&verdict_id=17939">200700842/1</a>) is, indien het gaat om de vraag of een voorwaardelijke toevoeging in een definitieve toevoeging moet worden omgezet, het moment van beëindiging van de rechtsbijstand bepalend voor de vaststelling van het vermogen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellante] op het moment van beëindiging van de rechtsbijstand - daargelaten of dit 30 december 2004 was, zoals [appellante] betoogt, of januari 2005, zoals de raad in de besluitvorming heeft gesteld - een in rechte opeisbare vordering op haar ex-echtgenoot had die op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bdr voor de bepaling van het vermogen als bezitting in aanmerking wordt genomen. De omstandigheden dat [appellante] en haar ex-echtgenoot op het moment van beëindiging van de rechtsbijstand de mogelijkheid hadden in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak van 23 december 2004 en de notariële afhandeling op dat moment nog niet had plaatsgevonden, doen hieraan zoals de rechtbank heeft overwogen niet af.
Ten aanzien van het betoog dat de raad toepassing had moeten geven aan artikel 9, derde lid, van het Bdr heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 1999 in zaak nr. H01.98.1288 (JSV 1999, 248) waaruit volgt dat na verdeling van het vermogen, zoals in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, geen plaats meer is voor toepassing van deze bepaling. De WOZ-waarde van de woning is niet meer van belang, reeds omdat de woning geen deel meer uitmaakt van het vermogen van [appellante].
Met betrekking tot de schulden aan Dexia-Legio Lease heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de raad terecht heeft gesteld dat deze schulden buiten beschouwing moeten worden gelaten aangezien ze niet zijn aangegaan ter verwerving van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Bdr en het evenmin schulden betreft in verband met bijzondere uitgaven als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr.
Op grond van het bovenstaande komt de Afdeling met de rechtbank tot het oordeel dat [appellante] na beëindiging van de rechtsbijstand over een vermogen beschikte dat de bij wet gestelde grens overschreed en dat de aanvraag terecht is afgewezen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2008
419.